Zingen in het donker
Brieven uit de hongerwinter
Nescio
Van Oorschot, 2025
Bestel dit boek bij onze partner Athenaeum Boekhandel
Door Jip Olsthoorn, bachelorstudent Nederlandse taal en cultuur
‘Bewaar dezen brief, dan kun je misschien later nog eens nagaan hoe een Amsterdammer was en leefde in December 1944’, schreef J.H.F. Grönloh — beter bekend onder zijn schrijversnaam Nescio — op woensdag 13 december 1944 in een brief aan zijn kinderen. En dat deden ze. Nu, ruim tachtig jaar later, zijn deze en 54 andere brieven van Grönloh gebundeld tot Zingen in het donker. Brieven uit de hongerwinter. De teksten bieden een inkijkje in het Amsterdam van de jaren veertig en in een familiegeschiedenis die zich daar ontvouwt, en presenteren tegelijkertijd een menselijke blik op oorlog in het algemeen. De gruwelijkheden van een humanitaire crisis worden onverbloemd opgeschreven, maar ondertussen blijft, voorzichtig, een beetje hoop voortbestaan. Uit deze brieven klinkt dan ook het motto: ‘Moed en vertrouwen!’
Dankzij Grönlohs vooruitziende blik en de welwillendheid van het nageslacht kreeg neerlandica en Nesciokenner Lieneke Frerichs de kans om dit boek samen te stellen. Omringd door een team van erfgenamen en historici slaagde ze erin om de brieven van de nodige context te voorzien en er een leesbaar geheel van te maken. Met een zorgvuldig geschreven inleiding, een lijst van personen die de revue passeren – compleet met hun volledige naam, roep- en koosnamen — en een niet geringe hoeveelheid voetnoten leidt Frerichs de lezer door tweehonderd pagina’s aan brieftekst.
Ten tijde van de hongerwinter woonden ‘Frits’ Grönloh en zijn vrouw, Os(je), in de Amsterdamse gemeente Watergraafsmeer. Hun twee dochters hadden met hun gezinnen toevlucht gezocht in Groningen en tussen 13 augustus 1944 en 5 juni 1945 schreef Grönloh, hier en daar aangevuld door zijn vrouw, hun brieven over het leven in de Nederlandse hoofdstad. Dat leven kwam vooral neer op overleven. Elke dag bood weer nieuwe uitdagingen, met als leidmotief de continue zoektocht naar eten, warmte en licht. In die zoektocht bleek naast doorzettingsvermogen en geduld ook fitheid een bepalende factor. Het was niet ongebruikelijk om kilometers te fietsen of uren in de rij te staan voor een stuk brood, wat aardappelen of suikerbieten. Zoals Grönloh tekenend schrijft: ‘Als de Amsterdammers niet meer konden fietsen moesten ze verhongeren.’
De familie Grönloh deed niet alleen geschreven tekst op de post. Vele brieven bevatten zorgvuldig bericht van verzonden en ontvangen voedselbonnen, kistjes en andere pakketten die tussen Amsterdam en Groningen heen en weer werden gestuurd. Er moest soms dagen – zo niet weken – gewacht worden op de ontvangst en niet alle lekkernijen bereikten altijd hun bestemming. Wanneer Grönloh en zijn vrouw op 15 november 1944 een kistje ontvangen waaruit is gestolen, schrijft hij: ‘Os huilde er van. Boter mag je wel inmetselen als je ‘m verstuurt.’
Ondanks de risico’s schonk Grönloh zijn kinderen alles wat er te schenken viel. Hij stelde zich op als voorbeeldig vader, sprak kalmerende woorden en balanceerde tussen nuchterheid en zachtaardigheid. Toen de kachel al lang niet meer gestookt kon worden en het gas geruime tijd uitgeput was, schreef hij zijn laatste reserves warmte weg op papier. Terwijl iedereen om hem heen in blinde paniek de waardevolle spullen veiligstelde, zocht hij zelf rustig een paar mooie bloembollen uit om het huis wat mee op te fleuren. Hyacinten, narcissen en krokussen werden het. ‘Men moet nooit rekening houden met z’n eigen dood’, waarschuwde hij gedecideerd.
Naast Grönlohs oeverloze optimisme dat eruit spreekt, valt aan Zingen in het donker nog iets anders op: de auteursnaam op de kaft. In lichtbruine letters is daar ‘Nescio’ gedrukt; het pseudoniem in plaats van de eigennaam. Frerichs reflecteert hierop in haar voorwoord: ‘Iemand vroeg mij: zijn dit brieven van Grönloh of van Nescio? Voor hemzelf zou dat geen vraag zijn. Natuurlijk zijn Nescio en Grönloh een en dezelfde persoon, en Grönlohs stem en zijn manier van kijken zijn dus ook die van Nescio.’ En inderdaad: de stijl van de grote schrijver schemert door in deze brieven. Zo schreef hij op 16 augustus 1944: ‘Ja, modern, dat is zoo iets. Je kunt nooit weten of je modern bent, het verandert zoo gauw en als je even wacht ben je weèr modern.’ Ironisch commentaar van deze soort kleurde decennia eerder ook de pagina’s van zijn roemrijke novellen De uitvreter (1911), Titaantjes (1915) en Dichtertje (1918). Verder valt er een lijn te trekken tussen de focus die Nescio en Grönloh leggen op het landschap. Waarnemingen als ‘Het was een lentedag […] zonnig, stil van wind, wat nevelig, een heel bizondere dag zooals er niet ieder jaar een voorkomt, lenteweer met witgevroren wegen en schaatsenrijders op de Poel’ geven blijk van een manier van kijken en beleven die vergelijkbaar is met die in het Natuurdagboek dat Nescio enkele jaren later schreef.
De kenmerkende nesciaanse oplettendheid keert ook terug in de brieven uit de tijd dat in Amsterdam de houtvoorraden begonnen op te raken. Grönloh rapporteerde niet alleen dat er bomen werden gekapt, maar ook dat men uit leegstaande huizen alle bruikbare beetjes was begonnen te slopen. Op een dag zag hij zelfs hoe vrouwen en kinderen op de Muidergracht de houten blokjes uit trambanen braken om op te branden. De meer lugubere gevolgen van de tekorten ontgingen de schrijver net zomin. Op 28 januari 1945 pent hij neer dat de doden niet langer allemaal begraven konden worden: ‘Ik had al gehoord dat doodskisten soms alleen te krijgen waren tegen aardappels.’
Wat er na het lezen van Zingen in het donker beklijft, is die eindeloze duisternis waar de titel al op wijst. Doordat de oorlog resulteerde in grote tekorten aan gas en elektriciteit, hadden mensen er een behoorlijke taak aan om het binnenshuis warm, maar ook licht te houden. In zijn brieven laat Grönloh het lijken alsof hij de romantiek van bij kaarslicht zitten en elke avond op tijd naar bed gaan wel inzag, maar al die donkerte moet in de realiteit heel beklemmend zijn geweest. In zijn laatste brieven, na afloop van de oorlog, bekent hij niet altijd even optimistisch te zijn geweest als hij zich voordeed.
Achteraf was in plaats van Zingen in het donker de titel Neuriën in het donker misschien nog passender geweest. Wat Grönloh voortbracht was geen luidkeels gezang. Het had meer weg van een soort kalm hummen. Lichtelijk opgewekt, maar niet overdreven. Af en toe monotoon, maar op zijn minst geruststellend. ‘Houd hoop’, fluisterde hij zijn kinderen — en toekomstige lezers — stilletjes in.