Hebben we de sociaaldemocratie nog steeds nodig?
Door Francesco Boldizzoni. Dit essay verscheen in 2023 in Nexus 93, ‘De paradox van koning Midas’. Bestel hier een papieren exemplaar.
Deze tekst wordt u gratis aangeboden ter kennismaking. Smaakt hij naar meer? Word dan Nexus-lid.
Stel je een samenleving voor waarin iedereen geeft naar vermogen en ontvangt naar behoefte, terwijl privébezit en de vrijheid van onderneming zijn gegarandeerd en worden aangemoedigd. Stel je een systeem voor waarin het streven naar sociale rechtvaardigheid, van het socialistische slag, gepaard gaat met een respect voor burgerrechten dat afkomstig is uit de liberale traditie. Misschien is dit samenlevingsmodel een onbereikbaar ideaal, maar het is onmiskenbaar dat dit het dichtst werd genaderd onder de sociaaldemocratie zoals die in Europa vanaf de naoorlogse periode (en in Scandinavië zelfs nog eerder) tot in de jaren zeventig in de praktijk werd gebracht.
De sociaaldemocratie wortelt in het socialistisch reformisme uit het eind van de negentiende eeuw, dat vanuit een kritiek op het industriële kapitalisme een strategie van geleidelijke, stapsgewijze hervormingen tegenover de revolutionaire utopieën van het orthodoxe marxisme zette. Die strategie laat zich moeilijk definiëren, vooral omdat ze de neiging heeft zich aan te passen aan de omstandigheden. Wel kunnen we zeggen dat haar kenmerkendste eigenschap is dat ze opereert binnen de grenzen van het bestaande economische en maatschappelijke systeem met de bedoeling dat te veranderen. Kortom, de sociaaldemocratie richt zich niet op revolutie of op instandhouding van de status quo. Ze is pragmatisch, maar verre van anti-idealistisch.
In de hoogtijdagen van dit sociaaldemocratische model bestond het idee dat het afkoerste op niet-aflatend geluk, zozeer zelfs dat mensen de neiging kregen de menselijke geschiedenis te herinterpreteren als een steeds verdergaande uitbreiding van erkende rechten, van de burgerlijke en de politieke tot de socio-economische sfeer. Tegenwoordig bezien we deze interpretatie terecht wat sceptischer. Sterker nog, de sociaaldemocratie verkeert al ruim dertig jaar in een diepe crisis die aan haar identiteit doet twijfelen. Sommige mensen beweren openlijk dat ze een anachronisme is, een niet langer haalbare route. Kunnen we haar met ons meevoeren naar de 21e eeuw? En hebben we haar überhaupt nog nodig? Volgens mij luidt het antwoord op die vraag ‘ja’. Het sociaaldemocratische ideaal is nog steeds zeer relevant en blijft dat zolang het kapitalisme met zijn onrecht bestaat. Er zijn geen factoren die de verwezenlijking van dit ideaal, uiteindelijk een kwestie van politieke keuzes, absoluut onmogelijk maken.
Hoe de lange nacht begon
De crisis van de sociaaldemocratie ontstond in de jaren zeventig, toen ze werd geconfronteerd met economische veranderingen, geopolitieke en ideologische problematiek en veranderende maatschappelijke attitudes; factoren die vaak met elkaar verstrengeld waren.
In die tijd vertraagde de sterke economische groei die westerse landen in de naoorlogse periode hadden doorgemaakt, grotendeels als gevolg van een fysiologisch proces, terwijl de industrialisatie- en wederopbouwcycli afliepen. Door het dalende groeitempo hadden de sociaaldemocratische partijen steeds meer moeite om hun herverdelingsagenda overeind te houden. De economische hoogconjunctuur van de wederopbouw had overheden toegerust met middelen om hun herverdelingsbeleid en hun plannen voor de verzorgingsmaatschappij te realiseren. Het eerste gevolg van de tragere groei was dus de verergering van de strijd om de verdeling. De sociale rust die stoelde op een compromis tussen kapitaal en arbeid onder het toeziend oog van de overheid, was in magere jaren veel moeilijker te bewaren.
Bovendien werden natiestaten minder autonoom door veranderingen in hoe de wereld bestuurd werd en door de grotere afhankelijkheid van internationale instituties. Dat beperkte het vermogen van de sociaaldemocraten om op belastingheffing en overheidsuitgaven terug te vallen en hun beloften waar te maken zonder de economische stabiliteit in gevaar te brengen. Het wegvallen van de vaste wisselkoersen en de liberalisering van kapitaalstromen verzwakten de fiscale soevereiniteit van naties, terwijl het keynesianisme minder aantrekkelijk werd omdat men vond dat het zich geen raad wist met de ongekende mix van inflatie en werkloosheid als gevolg van de oliecrises. Interessant genoeg zat die verandering van de ‘spelregels’, ook al was die ingegeven door conjuncturele macro-economische factoren, er allang aan te komen en hing die samen met de opkomst van het neoliberale denken.
De opkomst van het neoliberalisme, met zijn kenmerkende deregulering van de markten, privatisering en nadruk op de vrije handel, vormde een groot probleem voor de sociaaldemocratische agenda. Neoliberaal beleid, bepleit door de leiders van nieuw rechts, ging in de jaren tachtig de boventoon voeren. Binnen dit beleid werd een efficiënte markt belangrijker gevonden dan maatschappelijk welzijn. Dat leidde tot grotere inkomensongelijkheid, verzwakte de vakbonden en verslechterde de onderhandelingspositie van arbeiders. De instorting van de Sovjet-Unie en de verdwijning van het echt bestaande socialisme in Oost-Europa aan het eind van dat decennium gaf de genadeklap aan de geloofwaardigheid van het sociaaldemocratische project. Het falen van de centraal aangestuurde economieën ontkrachtte het idee van staatssocialisme en maakte het moeilijk voor de sociaaldemocratische partijen om zich te presenteren als een alternatief voor zowel kapitalisme als communisme. Dankzij het ideologische vacuüm dat deze gebeurtenissen creëerden, kon het neoliberalisme nog meer terreinwinst boeken en voor vrijemarktbeleid en deregulering pleiten.
Een andere economische verandering die vanaf de jaren zeventig grote socio-politieke gevolgen heeft gehad, is het eind van het fordisme. Dit proces leidde niet alleen tot de transformatie van de arbeidsmarkt en de daaropvolgende verdringing van de arbeidersklasse, maar zorgde ook voor de uitholling van klassenloyaliteiten die in de negentiende eeuw waren ontstaan. Werkzaamheden in de traditionele industrie, die ooit talrijk waren en zekerheid boden, werden geoutsourcet of geautomatiseerd, wat zorgde voor dalende werkgelegenheid in de industrie en voor het ontstaan van de diensteneconomie. Deze verschuiving heeft niet alleen de inkomsten van veel mensen uit de arbeidersklasse verlaagd, maar ook hun collectieve identiteit en klassenbewustzijn kapotgemaakt.
Terwijl het fordisme ten onder ging, ontstonden er nieuwe vormen van sociale stratificatie, die extra bijdroegen aan de uiteenvalling van klassenloyaliteiten. Met de komst van de kenniseconomie en de verspreiding daarvan, gefaciliteerd door de versnelling van de globalisatie, verscheen er een nieuwe mondiale klasse van hoogopgeleide professionals en kenniswerkers, die vaak de ‘creatieve klasse’ of de ‘kenniselite’ wordt genoemd. Deze klasse wordt gekenmerkt door een hoog opleidingsniveau, specialistische vaardigheden en toegang tot goedbetaalde banen in sectoren als technologie, financiën en de media. De groeiende ongelijkheid tussen deze bevoorrechte klasse en de rest van de samenleving heeft de kloof tussen maatschappelijke groepen verbreed en het gevoel van gezamenlijke ervaringen en klassenbewustzijn verzwakt. De desintegratie van klassenloyaliteiten heeft ingrijpende politieke gevolgen gehad. De stem van de traditionele arbeidersklasse, vroeger een bastion voor bepaalde politieke partijen, is gefragmenteerd en wispelturiger geworden. De uitholling van klasse-identiteiten heeft gezorgd voor nieuwe politieke breuklijnen langs onderwerpen als culturele waarden, identiteitspolitiek en globalisering.
Ook maatschappelijke attitudes en waarden maakten grote veranderingen door, die impact hadden op de aantrekkelijkheid van de sociaaldemocratische partijen. Het opkomende individualisme en consumentisme holden de collectieve solidariteit uit die de spil van de sociaaldemocratie was geweest. Bovendien kwam er meer aandacht voor zaken als identiteitspolitiek en milieuproblematiek, die de aandacht afleidden van de traditionele klassenstrijd. Sociaaldemocratische en arbeiderspartijen hadden veel moeite om zich aan te passen aan deze nieuwe uitdagingen en zich te richten op de uiteenlopende eisen van een veranderende kiezerspopulatie. Ze verloren steun bij de kiezers en wisten geen samenhangende toekomstvisie te formuleren. Uiteindelijk schoven ze allemaal op naar het midden, en pleitten ze voor een marktvriendelijker beleid om een grotere groep kiezers aan te trekken. Deze verschuiving, die vaak de Derde Weg wordt genoemd, was bedoeld om een progressieve maatschappelijke agenda te combineren met neoliberale economische principes.
Het intellectuele betoog om die stap te rechtvaardigen, dat Anthony Giddens eind jaren negentig voor het eerst verwoordde en dat talloze speechschrijvers sindsdien hebben nagebauwd, was dat het wenselijk was om eerder naar gelijke kansen dan naar gelijke uitkomsten te streven. Dat betoog vond zijn voor de hand liggende complement in een retoriek over individuele verantwoordelijkheid, in tegenstelling tot de afhankelijkheid van herverdelingsbeleid. In prozaïscher bewoordingen was de hoop dat het mogelijk zou zijn een lichte en goedkope welvaartsstaat te scheppen, die zo min mogelijk draaide om de verhoging van staatsuitgaven en het leveren van overheidsdiensten aan iedereen, en zoveel mogelijk openstond voor marktgerichte oplossingen. Meer dan een beleden politieke filosofie bleek de Derde Weg algauw een vaag en opportunistisch politiek platform te zijn, geheel verstoken van idealen en alle verplichtingen om zich langdurig te binden aan specifieke beleidsdoelen mijdend. Dit gebrek aan ideologische helderheid ondermijnde het vermogen van de Derde Weg om een alternatief te bieden voor traditionele linkse of rechtse ideologieën.
De impasse van de Derde Weg
De afgelopen jaren is het neoliberalisme op zijn beurt in een diepe crisis beland, als gevolg van zijn innerlijke tegenstrijdigheid, die in hoge mate met de economische en sociale tegenstrijdigheid van het onbeteugelde kapitalisme samenvalt. De aanleiding daarvoor was ongetwijfeld de bankencrisis van 2008, die duidelijk maakte hoe kwetsbaar ongereguleerde markten zijn. Onbeteugeld winstbejag en geldspeculatie, mogelijk gemaakt door neoliberaal beleid, leidden tot de ondergang van grote financiële instituties en tot een wereldwijde recessie. Net als de crisis van de jaren dertig versplinterde deze crisis de mythe van de zelfregulerende markten en toonde ze de noodzaak aan van robuust toezicht en regelgeving om crises in de toekomst te voorkomen.
De ontstane onvrede over het neoliberalisme komt echter vooral door de nadelige maatschappelijke gevolgen ervan. Het verschijnsel dat in die context zowel in de academische wereld als in de media het meest werd besproken, is waarschijnlijk de toenemende inkomensongelijkheid en de steeds oneerlijkere verdeling van de welvaart in de afgelopen veertig jaar. Het lijdt geen twijfel dat het neoliberale beleid, door marktresultaten voorop te stellen en sociale vangnetten te slopen, heeft geleid tot een indrukwekkende concentratie van rijkdom in de elite, terwijl velen achteropraakten met stagnerende lonen en beperkte toegang tot overheidsvoorzieningen. Het vertrouwen in marktmechanismen heeft echter ook gezorgd voor een systematische onderwaardering van collectieve voorzieningen zoals gezondheidszorg, onderwijs en milieubescherming, die in een rechtvaardige en duurzame samenleving niet mogen ontbreken. Een ander groot probleem is de uitholling van democratische instituties, aangezien het neoliberalisme de belangen van het bedrijfsleven en machtige economische elites laat prevaleren, met een democratisch tekort als gevolg. Bovendien vormt de invloed van geld in de politiek en de draaideur tussen de overheid en de particuliere sector een gevaar voor de principes van verantwoording en evenredige vertegenwoordiging.
Zoals viel te verwachten, heeft de groeiende afkeer van het neoliberalisme die van de Derde Weg, die zichzelf als het menselijker gezicht ervan presenteerde, met zich meegesleept. De Derde Weg bleek niet goed in staat de ongelijkheid en de concentratie van rijkdom te bestrijden en kon niet voorzien in de elementaire behoeften van de steeds armer wordende middenklasse (om nog te zwijgen van die van de traditionele achtergestelde groepen), wat de sociale mobiliteit belemmerde en de maatschappelijke onrust vergrootte. Het neoliberalisme, met zijn onwil om een robuust herverdelingsbeleid te voeren en zijn paradoxale nadruk op marktgerichte groei en mondiale concurrentie als oplossingen voor de nieuwe armoede, heeft de kloof tussen het politieke establishment en de leden van het electoraat die vinden dat hun belang niet is gediend met die agenda alleen maar groter gemaakt.
De verwaarlozing van een inclusief socialezekerheidsstelsel heeft het streven naar sociale rechtvaardigheid belemmerd, de armoede in stand gehouden en de mogelijkheden voor opwaartse mobiliteit beperkt. Door de hang naar bezuiniging en kostenbesparing zijn de overheidsuitgaven aan sociale voorzieningen beknot, waardoor goede gezondheidszorg, onderwijs en sociale diensten minder toegankelijk zijn geworden. Gemarginaliseerde groepen en kwetsbare sociale lagen worden buitenproportioneel getroffen door de privatisering en outsourcing van gemeenschapsvoorzieningen en overheidsdiensten, die de sociale uitsluiting hebben verergerd en de economische ongelijkheid verstevigd.
Een ander punt van kritiek op het radicale centrisme is zijn benadering van arbeidsrechten en de bescherming van werkers. Met de verschijning van nieuwe arbeidsrelaties zoals in uitzendwerk, banen in de gig-economie en korte dienstverbanden is een diverse arbeidspopulatie ontstaan met variabele werkzekerheid, lonen en secundaire arbeidsvoorwaarden, en door de verdringing van laaggeschoolde arbeiders. In plaats van die trend te keren met strengere regelgeving, stemde de Derde Weg ermee in, alsof hij een natuurlijk gegeven was en niet de consequentie van een bepaalde politieke aansturing van de technologische vooruitgang binnen de diensteneconomie. In plaats van de werkloosheid te bestrijden met effectieve maatregelen, ook als die indruisten tegen het belang van het bedrijfsleven, hield de Derde Weg stug vol dat werkloosheid geen ziekteverschijnsel van de kapitalistische economie was en verschanste hij zich achter de holle retoriek van een ‘actief’ arbeidsmarktbeleid dat berust op de vorming van menselijk kapitaal. Zo creëerde zijn bedrijfsvriendelijke beleid een klimaat waarin bedrijven, veelal buiten de landsgrenzen en belastingontduikend, arbeiders konden uitbuiten en hun collectieve onderhandelingspositie konden ondermijnen.
Ten slotte heeft de instemming van de centristen met de gedachte dat de markt oplossingen kan bieden voor de problemen die ze zelf veroorzaakt, de dominantie van technocratische besluitvorming mogelijk gemaakt. Het uitbesteden van beleidsontwikkeling aan deskundige adviseurs en denktanks heeft de ruimte voor democratisch overleg verkleind, aangezien de besluitvormende macht verschuift van gekozen vertegenwoordigers naar niet-verkozen actoren van het bedrijfsleven, wat het afleggen van verantwoording ondermijnt, de civil society op een zijspoor zet en uiteindelijk de macht van de overheid verzwakt. Deze ontwikkeling leidt tot bezorgdheid over transparantie, overheidstoezicht en de uitholling van democratische waarden, uitmondend in een permanent democratisch tekort en een situatie die wetenschappers zoals Colin Crouch ‘postdemocratie’ noemen, waarin de uitoefening van de wil van het volk slechts een ritueel is, een vorm zonder inhoud.
Deze geloofwaardigheidscrisis kwam aanvankelijk het duidelijkst tot uiting in de afname van politieke participatie, die bleek uit de voortdurend dalende opkomst bij verkiezingen, en meer recentelijk in het succes van nationalistische en populistische bewegingen. De behoefte aan bescherming tegen de groeiende onzekerheid en de dalende kwaliteit van leven die gewone burgers ervoeren, leidden tot een opstand van nationale burgerijen tegen kosmopolitische elites, die ze als de oorzaak van hun problemen zien. Dat gaat vaak gepaard met de afwijzing van de traditionele politieke partijen, door welke een groot deel van de bevolking zich niet langer vertegenwoordigd voelt, inclusief de erfgenamen van de sociaaldemocratische partijen, die terecht als ‘establishmentpartijen’ worden gezien. Zo ontstond wat Karl Polanyi, wellicht de grootste kenner van de marktsamenleving en een scherpzinnig waarnemer van het politieke leven in het interbellum, een ‘dubbele beweging’ noemde: enerzijds de zodanige afslanking van de basisbevoorzieningen tot die het breekpunt naderen waar voorbij de maatschappelijke orde in gevaar komt; anderzijds het protest, hoe ongeorganiseerd of contraproductief het soms ook is gekanaliseerd, dat gegarandeerd zal toenemen ten overstaan van pogingen om tegenspraak te normaliseren of in te perken. De uitslag van deze wedstrijd kan heel goed onbeslist zijn, waarbij geen van beide krachten uiteindelijk de overhand krijgt.
Dwaaloplossingen
Geconfronteerd met het debacle van het centristische beleid en het groeiende maatschappelijk protest heerst er onder hervormingsgezinde krachten nu een breedgedragen consensus dat het nodig is om van koers te veranderen en terug te keren naar de weg van het progressivisme. Na een hiaat van dertig of veertig jaar en in sterk veranderde omstandigheden, is het echter moeilijk voor te stellen in welke vorm de sociaaldemocratie zal worden herboren. Zoals we hebben gezien, bestaat er geen essentialistische definitie van de sociaaldemocratie en is de inhoud van die formule grotendeels gaan afhangen van de actuele beperkingen. De voornaamste uitdaging is om te definiëren welke beperkingen als onveranderlijk moet worden opgevat en welke middels politiek handelen doeltreffend kunnen worden weggenomen.
Veel linkse mensen zien de ongelijkheid als de vijand die het allereerst bestreden moet worden. Begrijp me niet verkeerd, maar volgens mij krijgt deze kwestie veel te veel aandacht. Ook al is het moeilijk om je een samenleving voor te stellen waarin een sterke verzorgingsmaatschappij kan bestaan terwijl de inkomens en rijkdom zeer ongelijk verdeeld zijn – aangezien de middelen om haar in stand te houden er dan niet zouden zijn –, mogen we niet uit het oog verliezen dat het primaire doel het voorzien in behoeften zou moeten zijn, om te beginnen die van de groepen met de grootste achterstand, en niet het verkleinen van de verschillen binnen de samenleving. Voorstanders van de ongelijkheidgerichte visie, die ik voor het gemak de neojakobijnen zal noemen, dringen aan op het treffen van maatregelen als vermogensbelasting en erfbelasting ter bekostiging van versies van het basisinkomen of zelfs, zoals Thomas Piketty heeft voorgesteld, een ‘universele kapitaalschenking’. Als je elke burger van 25 jaar het (inderdaad relatief bescheiden) bedrag van 120 duizend euro schenkt, zo luidt zijn voorstel, zul je het stelsel van particulier eigendom volledig ondergraven door eigendom te veranderen in tijdelijk vermogen.
Zonder op de morele bezwaren tegen buitensporige belasting op geërfde rijkdom in te gaan, veroorzaakt de afhankelijkheid van zulke maatregelen minstens twee problemen. Het eerste is dat het ernstig valt te betwijfelen dat ze voldoende inkomsten genereren voor de bekostiging van de ambitieuze plannen die een sociaaldemocratische regering zou moeten hebben. Het tweede probleem is dat ze, net als de Derde Weg-filosofie die ze heten te bestrijden, uitsluitend zijn gericht op gelijke kansen. Het nogal naïeve uitgangspunt daarbij is dat zodra iedereen een gelijke uitgangspositie heeft, ieders levenslot in wezen kan worden genegeerd omdat het van hun goede intenties afhangt. Wie in dit idee gelooft, weigert te erkennen dat meritocratie een ten diepste ondeugdelijk begrip is. Is geluk echt een factor die uit een mensenleven kan worden geëlimineerd? Bovendien is het een gevaarlijk begrip: zoals Michael Sandel heeft aangetoond, is de meritocratie een product van het geborneerde individualisme en dreigt ze het wederkerige verantwoordelijkheidsgevoel en de solidariteit binnen de samenleving te ondermijnen.
Er is de afgelopen jaren veel aandacht geweest voor het universele basisinkomen, het voorstel om ieder individu een regelmatig en onvoorwaardelijk geldbedrag te schenken. Voorstanders beweren dat dit de armoede kan bestrijden en als vangnet kan dienen in deze tijd van voortschrijdende automatisering. Volgens mij is het basisinkomen in essentie een concessie aan de neoliberale logica. In plaats van kapitalistische belangen te bestrijden, zoals een staat die optreedt als bemiddelaar tussen kapitaal en arbeid zou moeten doen, is het universeel basisinkomen gebaseerd op een passieve accceptatie van die belangen. Het werkt als volgt: geef bedrijven de vrijheid om te ontslaan wie ze willen om de vermeend efficiënte arbeidsmarkt tot stand te brengen en laat de overheid achteraf ingrijpen om te voorkomen dat mensen verhongeren.
Het basisinkomen ondermijnt de fundamentele structuur van het kapitalisme niet en zou dus niets uitrichten tegen het voortbestaan van het huidige onrecht. Het kan individuen tijdelijk soelaas bieden, maar zou de onderliggende systemische problematiek, die inherent is aan de machtsverhoudingen en uitbuitende aard van het kapitalistisme, ongemoeid laten. Wanneer het wordt losgekoppeld van een bredere veranderagenda, wordt het in het gunstigste geval een doekje voor het bloeden, en in het slechtste geval zal het uiteindelijk de vercommercialisering van de arbeidsverhoudingen versterken.
Naast het rechtvaardigen van onzekere werkgelegenheid, zouden universele uitkeringen uiteindelijk een excuus bieden voor het bezuinigen op overheidsdiensten. Het argument dat rechts op een presenteerblaadje krijgt aangereikt is algauw gereed: waarom moeten mensen een uitkering in natura krijgen als iedereen al geld krijgt om die dingen te kopen? Je ziet wel hoe makkelijk neoliberale krachten dit idee zouden kunnen aangrijpen om de verzorgingsstaat te ontmantelen en de bestaande trend in de richting van het outsourcen en privatiseren van collectieve voorzieningen te versterken.
Je zou degenen die opmerken dat het hebben van beide financieel onhaalbaar is dat ook niet kunnen kwalijknemen, tenzij je uitgaat van een ondraaglijke belastingverhoging, aangezien zo’n gelduitkering heel veel zou kosten. Het is goed voorstelbaar dat de bijbehorende verlaging van de uitkering in natura kwetsbare groepen en gemarginaliseerde gemeenschappen, die sterk afhankelijk zijn van gerichte programma’s voor essentiële diensten zoals betaalbare woningen en gratis geneesmiddelen, disproportioneel zou treffen; omgekeerd, en paradoxaal genoeg zou het basisinkomen met één uitkering voor alle burgers, ook de rijken, uitmonden in een netto overdracht van rijkdom van de armen aan de rijken.
Ten slotte vergeten voorstanders van het basisinkomen vaak te kijken naar de sociale functie van arbeid. Hoe is het mogelijk dat werk wordt gereduceerd tot een vervelende manier om je geld te verdienen, terwijl het in werkelijkheid een krachtig instrument is voor zelfontplooiing? Het recht op arbeid zou erkend moeten worden vanwege zijn rol in de bevestiging van individuele waardigheid, nog vóór alles wat arbeid bijdraagt aan het levensonderhoud.
Eerlijk gezegd erkennen sommigen deze zorgen maar suggereren ze dat die, in elk geval op de arbeidsmarkt, kunnen worden opgelost wanneer het basisinkomen wordt gecombineerd met sterke werkgelegenheidsgaranties die werknemers in staat stellen te onderhandelen over betere arbeidsvoorwaarden. Het effect van gelduitkeringen op lonen is echter controversieel: je kunt net zo goed betogen dat die onbedoeld kunnen leiden tot loonsverlaging voor arbeiders met lage inkomens. Als werkgevers weten dat werknemers een andere bron van inkomsten hebben, zullen ze waarschijnlijk minder geneigd zijn billijke lonen en arbeidsvoorwaarden aan te bieden. Die potentiële loonsverlaging zou de collectieve onderhandelingspositie van werknemers kunnen verzwakken en een uitbuitende arbeidsmarkt in stand houden. Als je de positie van arbeiders echt wilt verbeteren, zou het dan niet simpeler en effectiever zijn om te strijden voor een wet die hun allemaal een minimumloon garandeert dat loondumping voorkomt?
Nieuwe utopieën
In welke vorm we ook hopen dat de sociaaldemocratie zal herrijzen, vooraf moet één vraag bekeken worden: op welke schaal zou dat moeten gebeuren of, iets anders gezegd, op welke schaal is dat realistisch gesproken mogelijk? Dat is geen triviaal vraagstuk. Hoe je er ook over denkt, als gevolg van de veranderingen die de globalisering de afgelopen vier decennia teweeg heeft gebracht is die vraag onontkoombaar geworden.
Globalisering is eigenlijk een vrij vage, weinig precieze term, die een bijna spontaan proces suggereert van intensivering van menselijke betrekkingen tussen de volkeren op de wereld, bevorderd door de technologische vooruitgang en andere factoren die de geografische afstand tussen landen geleidelijk hebben verkleind. Zonder te ontkennen dat deze factoren een rol hebben gespeeld (die spelen ze in feite al zeker vijf eeuwen) gaat het hier nu om de politieke aansturing van dat proces. Sinds de jaren zeventig, en al helemaal na de val van de Berlijnse Muur, heeft de aansturing van internationale economische en politieke betrekkingen plaatsgevonden onder het vaandel van het neoliberalisme: vrije handel tussen rijke landen, structurele aanpassing voor arme landen en multilaterale betrekkingen. Dit kader van regels, ontworpen en afgedwongen door de Verenigde Staten in zijn rol als de wereldpolitie, is nog steeds een krachtig systeem van beperkingen waarmee beleidsmakers rekening moeten houden.
Tegen deze achtergrond bezien, is de staat als politieke basiseenheid vaker doodverklaard dan het eind van de geschiedenis ooit is verkondigd. In 1995 kon Kenichi Ohmae nog het plan opvatten om een succesvol boek te schrijven over ‘het eind van de natiestaat’; op dit moment zou hij zijn onderwerp moeten wijzigen in ‘de wederopstanding van de staat’ of iets dergelijks. In een tijd waarin nieuwe machten, dragers van waarden die de antithese van het liberaal kapitalisme zijn en die de hegemonie van de winnaars van de Koude Oorlog aanvechten, is het idee dat een gedenationaliseerde en gedereguleerde marktorde de uiteindelijke landingsplaats is van de wereldwijde economische evolutie niet erg geloofwaardig meer.
Toch geloven veel linkse mensen dat het proces van mondiale integratie onomkeerbaar is. Hoe de globalisering er in de toekomst ook uit zal zien, stellen ze, we kunnen niet terug en daarom is het enige verstandige podium voor beleidsontwikkeling transnationaal of zelfs mondiaal. Ze roepen op tot een mondiaal keynesiaans beleid, mondiaal gecoördineerde vermogensbelasting, mondiale belasting op vermogenswinst, enzovoorts. Hoewel deze voorstellen misschien aantrekkelijk klinken, wordt duidelijk hoe utopistisch ze zijn als je ze vanuit een praktische optiek bekijkt.
Om te beginnen kun je je afvragen aan welk mondiaal bestuursorgaan het nemen en handhaven van besluiten daarover zou moeten worden toevertrouwd. Laten we even afzien van de wildste dromen over het instellen van wereldregeringen en -parlementen, die alleen in sciencefiction kunnen bestaan. De invoering van zulke maatregelen zou op zijn allerminst de medewerking vereisen van een kritische massa van soevereine staten, die stuk voor stuk uiteraard hun eigen economische prioriteiten en fiscaal beleid, landsbelang en politieke ideologie hebben, en mechanismen om te zorgen dat ze buiten hun landsgrenzen worden gehandhaafd. Om te beginnen zullen landen met lagere belastingtarieven waarschijnlijk geen lid van de club worden, uit angst voor negatieve effecten op hun economie en kapitaaluitstroom en een slechtere concurrentiepositie. Bovendien zou het geen sinecure zijn om conflicten over jurisdictie en belastingparadijzen te beslechten. Kortom, de praktische problemen van en de politieke weerstand tegen mondiaal gecoördineerde belastingen maakt het hoogst onwaarschijnlijk dat deze voorstellen ook werkelijkheid worden.
Maar los van de praktische onhaalbaarheid, kun je je afvragen of het opstuwen van mondiaal bestuur tot dit niveau überhaupt wenselijk is, nu de bestaande structuren de schuld krijgen voor de uitholling van de legitimiteit van de democratie op nationaal niveau. Met transnationale actoren als het Internationaal Monetair Fonds, de Wereldbank en de Wereldhandelsorganisatie hebben we al gezien hoe door deskundigen aangestuurde besluitvorming, vaak losgekoppeld van democratische verantwoording, het principe van volkssoevereiniteit kan ondermijnen en de macht in de handen van elites kan leggen. Maar deze trend is net zo sterk in kleinere supranationale bestuurslichamen, zoals de Europese Unie (en met name de eurozone), waarin het besluitvormende gezag vrijwel geheel is verschoven van nationale parlementen naar niet-gekozen technocratische organisaties. Juist deze uitholling van de democratische legitimiteit verzwakt uiteindelijk het sociale contract tussen burgers en overheden, wat bijdraagt aan een groeiend gevoel van politieke ontheemding.
Ten slotte kun je betogen dat de huidige mondiale bestuursstructuren niet in staat zijn gebleken urgente wereldomvattende problemen op te lossen. De wildgroei aan internationale organisaties en verdragen heeft een verbrokkeld en inefficiënt systeem opgeleverd, dat niet goed overweg kan met complexe vraagstukken als financiële instabiliteit, mondiale ongelijkheid of de klimaatverandering. Die wildgroei aan coördinatie- en implementatiemechanismen is zelf vaak weer het gevolg van de tegenstrijdige doelen en belangen van verschillende actoren, die zinvol gezamenlijk optreden belemmert.
Wat we nu kunnen doen
Om ons een toekomst voor de sociaaldemocratie te kunnen voorstellen, moeten we opnieuw vertrekken vanuit de staat als plek waar de bevolking haar soevereiniteit uitoefent. Niet vanuit de natiestaat, die terecht kan worden beschouwd als een negentiende-eeuws construct, en daarom wellicht tot het verleden behoort, maar vanuit de staat an sich. Het verschil tussen staat en natie is niet onbelangrijk: de eerstgenoemde is een politieke gemeenschap die binnen een territorium haar wil uitoefent; de tweede is een gemeenschap met banden op grond van taal, cultuur en tradities. Om te kunnen functioneren heeft de sociaaldemocratie volkssoevereiniteit nodig, die zelfs in een multi-etnische en multiculturele staat heel goed kan bestaan.
Een sociaaldemocratie die de naam verdient, moet de drievuldige functie van de staat erkennen: bij het ingrijpen bij marktfalen, bij regelgeving en bij de herverdeling. De eerste functie omvat zowel de levering van gemeenschapsvoorzieningen als gezondheidszorg en onderwijs — die beslist niet kunnen worden overgelaten aan de particuliere sector –, als het tegengaan van economische instabiliteit middels contracyclisch beleid, dat niet alleen gunstige voorwaarden voor duurzame groei schept, maar ook een onmisbare rol speelt bij het bestrijden van de werkloosheid. De tweede functie omvat alle initiatieven die voorafgaan aan economische activiteit en die dienen om de regels vast te stellen volgens welke die activiteit kan plaatsvinden en om te bepalen welke grenzen niet overschreden mogen worden. Typische voorbeelden zijn arbeidswetten, maar ook financiële en milieuwetten. Een politieke macht die door het socialisme is geïnspireerd mag niet accepteren dat menselijke arbeid wordt behandeld als een grondstof waarover bedrijven naar believen kunnen beschikken ten behoeve van efficiency (lees: winst). Om mensen en hun behoeften weer een centrale plaats in de arbeidsmarkt te geven is er zeker een goede wet over het minimumloon nodig, zoals hierboven gezegd, maar zijn er ook regels nodig die het ontslag bemoeilijken. Zo heeft het ook weinig zin om over de deprimerende effecten van financiële crises te klagen als er niets wordt gedaan om speculatief gokken en de wildgroei aan rommelobligaties te voorkomen; of tegen de schadelijke effecten van vervuiling op de gezondheid als de belangen van vervuilers zwaarder mogen wegen dan die van de bevolking.
De derde functie van de staat wordt na afloop van economische activiteit uitgeoefend en dient om de sociale rechtvaardigheid te herstellen. Het belangrijkste instrument daarvoor is progressieve inkomstenbelasting, vooral heffingen op bedrijfswinsten en rente. Die zou twee doelen moeten hebben: ten eerste het aansturen van balansherstel en daarmee het verkleinen van de ongelijkheid; ten tweede, wat belangrijker is, de bekostiging van de welvaartsstaat. Het is van groot belang dat de welvaartsstaat universeel is, aangezien het idee van selectieve welvaart, waarbij uitkeringen op specifieke sociale groepen zijn gericht, het sociaaldemocratische ideaal van een goede samenleving tegenspreekt. Het welvaartsuniversalisme komt voort uit het besef dat rechten zoals gezondheidszorg en onderwijs universeel zijn en dat daarom iedereen dezelfde soort dienst aangeboden zou moeten krijgen, hopelijk op het hoogste niveau en gratis. Dat sluit uiteraard niet uit dat bepaalde groepen personen aanvullende uitkeringen ontvangen vanwege hun specifieke behoeften. Dit basisprincipe van goed burgerschap aanvechten met het bezwaar dat de rijken ook een uitkering geven een onrecht jegens de armen is, is slechts in schijn redelijk, want in werkelijkheid is dit de beste manier om het sociale contract te ondermijnen en de weg te banen voor de gettoïsering van de uitkeringen, gezien als het domein van een deelverzameling van de verliezers van de samenleving.
De infrastructuur voor die publieke diensten, waaronder bijvoorbeeld ziekenhuizen en scholen vallen, zou overheidsbezit moeten blijven, maar die logica zou je ook kunnen uitbreiden naar diensten als transport en telecommunicatie, die in de jaren negentig stom genoeg zijn geprivatiseerd, waardoor alle prijsbeheersing is verdwenen. Het zou ook wenselijk zijn dat de staat vasthoudt aan het monopolie op de gezondheidszorg om een betreurenswaardig verschijnsel te voorkomen dat in de economische literatuur ‘negatieve selectie’ wordt genoemd; met andere woorden, de neiging van overheidsdiensten om slechter te worden wanneer ze met particuliere voorzieningen moeten concurreren. Ten slotte zijn er uitgesproken strategische sectoren waarin de staat, om met Mariana Mazzucato te spreken, zijn ‘rol als ondernemer’ speelt. Deze directe betrokkenheid is onmisbaar voor innovatie in alle gevallen waarin investeringen te weinig winstgevend zouden zijn voor de particuliere sector omdat ze ofwel te riskant zijn, of geen voorbodes van resultaten op de korte termijn of omdat ze alleen voordeel aan bepaalde groepen bieden, met als schoolvoorbeeld het onderzoek naar en de productie van geneesmiddelen voor zeldzame ziekten.
Sceptici zullen tegenwerpen dat de staat in de wereld van nu niet langer al die dingen kan doen. Ik ben er echter van overtuigd dat alles wat van politieke keuzes afhangt, mogelijk is. Zelfs tijdens het interbellum, toen veel landen een verwoestende oorlog hadden doorgemaakt, oneindig veel armer waren dan ze nu zijn en toen het fascisme voor de deur stond, leek het politieke alternatief dat de sociaaldemocratie bood gedoemd te mislukken. Er is altijd een goede reden voor nodig om obstakels te overwinnen, en in dat geval was het helaas nodig om voor de tweede maal de zinloosheid van oorlog te ervaren om de verloren weg terug te vinden. Ik geloof beslist niet dat de sociaaldemocratie overal ter wereld levensvatbaar is. Maar als ze één natuurlijk thuis heeft, is het Europa. Niet Europa in zijn huidige technocratische gedaante, verstikt door richtlijnen uit Brussel en slaafs het belang van Amerika dienend, maar een bepaald idee van Europa als een beschaving, dat George Steiner precies twintig jaar geleden zo levendig schetste tijdens zijn lezing bij het Nexus Instituut. Alleen van een Europa dat zijn grote idealen verwezenlijkt kunnen we hopen dat er maatschappelijke vrede uit zal voortspruiten.
Vertaling Jan Willem Reitsma