Over ziek zijn
Virginia Woolf, Deryn Rees-Jones, Lieke Marsman en Mieke van Zonneveld
Vertaald door Monique ter Berg
Uitgeverij Het Moet, 2020
Door Thomas Heij, Nexus-redacteur
Wat vreemd eigenlijk dat liefde, jaloezie en strijd grote thema’s in de literatuur zijn, maar er nauwelijks romans zijn geschreven met als centrale thema ziekte. Met die constatering opende Virginia Woolf haar essay On Being Ill, dat voor het eerst verscheen in 1926. Niet dat ziekte nou zo’n zeldzaam verschijnsel was; integendeel, ziek zijn is niets bijzonders. Maar net als hevige verliefdheid of gekmakende jaloezie veranderen veel ziektes onze verhouding met onszelf en de wereld, en kleuren ze onze ervaringen.
Wie aan ziekte lijdt, ervaart de wereld anders. Precies dat gegeven maakt de ziekte een interessant literair thema. Voor Woolf – als grootmeester van de stream of consciousness, wier werken grotendeels in het teken staan van hoe we onszelf, anderen en de wereld ervaren – al helemaal.
Nu de wereld meer dan een jaar lang in de greep is geweest van het coronavirus, heeft iedereen wel ervaren hoe diep een ziekte kan doordringen in de maatschappij en in het persoonlijk leven. Dat maakt Over ziek zijn, de nieuwe Nederlandse vertaling van Woolfs essay door Monique ter Berg, extra actueel en aansprekend. Woolfs ervaringen zullen resoneren bij iedereen die het afgelopen jaar zelf heeft nagedacht over corona en ziekte in het algemeen.
De Britse dichter Deryn Rees-Jones raakte zelf besmet met corona en schrijft daarover in haar voorwoord, waarin ze Over ziek zijn beknopt in het oeuvre van Woolf plaatst. In hun bijgevoegde teksten schrijven Lieke Marsman, Mieke van Zonneveld en uitgever Elte Rauch over hun persoonlijke ervaringen met kanker, wat een indringende persoonlijke noot toevoegt aan deze uitgave.
Ook voor Woolf was het essay een persoonlijk stuk. Haar leven werd getekend door ziektes; ze leed aan zowel zenuwinzinkingen en depressies als koortsen, hoofdpijnen, flauwtes en slapeloosheid. Ze schreef dit essay nadat ze was flauwgevallen tijdens een feestje bij haar zus, waarna ze maandenlang moest herstellen.
Als lezer zien we dat terug in de inhoud – de ervaring van ziek zijn, hoe je gedachten dan alle kanten op dwalen, hoe het is om naar de wolken te staren als je ligt bij te komen, hoe een paar dichtregels je anders raken dan als je gezond en scherp bent – maar ook, en dat is het knappe, in de vorm van het essay: de associatieve, wat rommelige structuur, en de lange, beeldrijke en onevenwichtige zinnen. De eerste zin barst al meteen uit zijn voegen, zoals Brian Dillon beschrijft in deze mooie beschouwing uit zijn boek Suppose a Sentence.
Een van de mooiste gedachtegangen in het essay gaat als volgt. De literatuur heeft zich volgens Woolf te zeer gericht op de ziel en daarbij het lichaam verwaarloosd. Dat is onterecht: ‘De hele dag en de hele nacht grijpt het lichaam in; stompt af of scherpt aan, kleurt of ontkleurt … Het schepsel binnenin kan alleen maar door de vuile of rozige ruit kijken’. Wordt dat lichaam door ziekte geteisterd, dan beïnvloedt dat onze ervaring volledig, bijvoorbeeld doordat we worden teruggeworpen op onszelf. Even geen dagelijkse sleur, een pauze in het sociaal toneelspel. En dan komt Woolf met deze betoverende metaforen:
‘Iedereen heeft een maagdelijk woud; een sneeuwvlakte waar zelfs de afdruk van een vogelpootje ontbreekt. Daar zijn we alleen en dat hebben we liever […] Wij drijven met de takjes op de stroom mee, tuimelen holderdebolder met de dode bladeren over het grasveld, ontoerekenbaar en ongeïnteresseerd, en misschien kunnen we voor het eerst in jaren om ons heen kijken, naar boven kijken, bijvoorbeeld naar de lucht.’
Vervolgens beschrijft Woolf hoe ze naar de wolken en naar een roos kijkt, met een soort koortsige concentratie, om weer terug te grijpen op het beeld van de sneeuwvlakte in ons: ‘Die sneeuwvlakte van de geest die de mens nog niet heeft betreden, krijgt bezoek van de wolk, wordt gekust door een vallend bloemblaadje’. Ook als ze bekende dichtregels leest, komen die haar plots anders voor: ‘Als we ziek zijn lijken woorden iets mystieks te hebben’.
Je krijgt haast zin in een flinke koorts, om met andere ogen naar wolken, rozen en gedichten te kunnen kijken.
Woolf zelf refereert in haar essay alleen aan Proust en De Quincey als uitzonderingen die de regel bevestigen, als literatoren met aandacht voor ziekte. Haar opmerkingen doen ook denken aan haar tijdgenoten Paul Valéry – die met opzet ’s ochtends vroeg, als hij nog niet helemaal wakker was, in zijn cahiers schreef – en Fernando Pessoa – die juist schreef als hij zeer vermoeid en depressief was.
De meest opvallende naam die Woolf niet noemt is Thomas Mann. De dood in Venetië verscheen al veertien jaar voor Woolf haar essay schreef en raakt de thema’s die ze adresseert. De hoofdpersoon Gustav von Aschenbach, een beroemde schrijver, raakt tijdens zijn verblijf in Venetië geobsedeerd door de schoonheid van een jongetje van veertien, dat hij vanaf een afstandje aanschouwt en koortsachtig achternaloopt in de stad. Zijn ervaringen en gedachten worden er volledig door gekleurd. Terwijl de stad ten onder gaat aan een cholera-uitbraak, wordt ook Aschenbach verteerd – de grens tussen liefde en ziekte verdwijnt haast.
Het voordeel dat wij hebben is natuurlijk dat al deze teksten ons nu ter beschikking staan. Waar afgelopen jaar veelgelezen auteurs als Boccaccio en Camus ziekte gebruiken als respectievelijk onheilspellend decor en als politieke metafoor, leveren Mann en Woolf ons literatuur die de ervaring van het ziek zijn zelf vangt. Die literatuur kleurt dan weer onze ervaringen, waardoor geen hooikoortsaanval of najaarsgriepje meer hetzelfde zal zijn.
Lees ook:
• Over ziek zijn – Virginia Woolf in het Nexus-archief
• Middlebrow – Virginia Woolf in het Nexus-archief
• Bespreking van Deaths in Venice – Philip Kitcher
• Lezen in tijden van corona – Rob Riemen