Zweig-Roth-ig

Elke vriendschap met mij is verderfelijk

Elke vriendschap met mij is verderfelijk. Brieven 1927-1938
Joseph Roth en Stefan Zweig
Uitgeverij Arbeiderspers, Privé-domein, 2019
Vertaling Els Snick, nawoord Heinz Lunzer

Door Simon Demeulemeester, redacteur bij Knack en lid van het Joseph Roth Genootschap

‘Staat u mij toe nogmaals te zeggen dat ik ernaar verlang een persoonlijke relatie met u op te bouwen.’ Elke vriendschap met mij is verderfelijk. Brieven 1927-1938, de vertaalde correspondentie tussen Joseph Roth (1894-1939) en Stefan Zweig (1881-1942), wordt geopend door Joseph Roth. Hij schrijft Stefan Zweig aan om hem te bedanken voor de mooie woorden die Zweig schreef over ‘mijn jodenboek’ (Joden op drift). Roth toont zich in de eerste brieven op het onderdanige af. Dat is niet onlogisch: Zweig is dan een wereldberoemde auteur, op het toppunt van zijn roem. Die onderdanigheid zal evolueren tot een intense vriendschapsrelatie waarin Roth zijn onderdanigheid zal blijven opspelen maar zich vaak ook daaraan zal ontworstelen – met name wanneer het gaat over literair en politiek inzicht. Uit dit brievenboek zijn drie thema’s te destilleren: vriendschap, literatuur en politiek.

Het is geen wonder dat vriendschap een centraal woord is in de titel van deze bundel. De vriendschap tussen Roth en Zweig is de mooiste uit de literatuurgeschiedenis, schrijft vertaalster Els Snick. De correspondentie bulkt van de prachtige zinnen over vriendschap: ‘Vriendschap is het ware vaderland’. Elke brief kent een liefdevolle ondertekening. Roth besluit vaak met ‘ik ben uw oude vriend’ of ‘in oude vriendschap’. Een enkele keer maakt hij het formeler, maar daarom niet minder aandoenlijk: ‘Ik wil u vragen verzekerd te zijn van mijn hartelijke vriendschap’. Ook Zweig verbergt zijn liefde niet: ‘Ik lijd eronder dat u zo ver weg bent.’ Maar in 1931 schrijft Roth aan Zweig dat de vriendschap in gevaar is, vooral door Roths levensstijl en soms door de politieke situatie in Europa.

Vooreerst die levensstijl. Roth is een onverbeterlijke drinker en een man met een gat in elke hand. Als het op geldzaken aankomt, schrijft Zweig aan hun gemeenschappelijke vriendin Antonina Vallentin-Luchaire, is deze ‘anders buitengewoon schrandere geest gewoon geestesziek’. Wat hij verdient – op bepaalde ogenblikken bepaald niet weinig, als sterreporter van grote Duitse kranten – geeft hij in veelvoud uit. Aan drank, aan hotels (Roth weigert te wonen in een huis: dat dient enkel om in te sterven), maar ook aan mensen die het geld nodig zeggen te hebben.

Zweig verwijt Roth zijn ‘stomme gezuip’ en dringt er geregeld op aan dat hij het drinken laat. Roth piekert er niet over. Zweig blijft Roth financieel steunen, maar spaart hem ook de roede niet. Wanneer Roth een brief schrijft vol wilde verdachtmakingen over complotten die hij tegen zichzelf ziet, krijgt hij van Zweig een vaderlijke draai om de oren. ‘Voor het eerst ben ik werkelijk bang omwille van u’, heft hij aan. ‘Kalmeert u toch eens, beste vriend!!!’, ‘Herpak u’, bezweert hij. Roth pruttelt tegen, maakt zich nog kwader in zijn antwoord: ‘U doet mij onrecht aan, onrecht, onrecht!!’ Maar Zweig is onverzettelijk, zijn respons een parel:

‘Beste, allerbeste Roth: een beetje helderheid, een beetje verstand! […] Ik weet dat u verschrikkelijk slim bent. Maar slim zijn heeft nog nooit iemand behoed voor stommiteiten die voortkomen uit overbelaste zenuwen. […] Ik heb brieven van u van jaren geleden. Vaak was u vervuld van bitterheid. Maar nooit was u vervuld van haat. Nu zie ik ineens haat en wraaklust in uw brieven, bedreigingen, […] Ik wil niet dat u, dichter van Hiob, boeken en brieven schrijft uit wrok: Der Antichrist was een kreet, heerlijk, maar nu komt u in opstand tegen uzelf!’

Zweig schetst zo een juist maar triest portret van zijn vriend. Roth klaagt steen en been, smeekt (en eist) soms op een ronduit brutale manier om geld. Het dieptepunt in Roths deconfiture is de eerste zin van zijn brief van 6 december 1935: ‘Beste vriend, Ik heb al drie dagen last van aambeien en kan niet op een stoel zitten om te schrijven.’ En dat voor een man die zo trots was dat hij ‘onmogelijk de wc kan delen met onbekenden en in pyjama gezien worden of anderen zo zien.’

Roth toont zich vaak een verbitterd, larmoyant, kwaad en zelfs grof man. ‘U gaat vriendschappelijker om met klootzakken dan met mij’, verwijt hij de zachtaardige Zweig. Dat verbaast. Want Roth is toch een bijzonder geestig auteur? En, aldus Tommy Wieringa: ‘Hij heeft het hart van een walvis.’ Roth neemt het altijd op voor wie klein is en vertrappeld. Maar Roth takelt af door de alcohol en de armoede. Zweig is heel direct: ‘Goede, beste vriend, schrijft u toch niet altijd alles toe aan onze tijd en aan de slechtheid van de mensen, u moet ook toegeven dat u zelf schuld draagt aan uw situatie en ons helpen zodat wij u kunnen helpen.’

 

‘Ikzelf ben een klaagmuur’
Er zit veel meer Roth dan Zweig in dit boek. Roth had het huis noch de middelen om zijn correspondentie te bewaren – hij is gestorven zonder zelfs maar zijn eigen werk te bezitten. Samen met Roth snakt de lezer naar de wijsheid, de kalmte en de rust die Zweig in zijn schaarse brieven etaleert, als eilandjes in diepe zeeën van treurnis. Roth verpakt zijn miserie in superieur, maar inktzwart proza: ‘Elke vriendschap met mij is verderfelijk. Ikzelf ben een klaagmuur, een puinhoop. U weet niet hoe donker het vanbinnen in mij is.’

Wat zo mooi is: ondanks dat eeuwige tranendal, ondanks de soms hondsbrutale bedelbrieven om geld blijft Zweig zijn vriend trouw. Op de omslag van dit boek prijkt – goudomrand – die beroemde foto van Zweig en Roth op een terras in Oostende, genomen in de zomer van 1936. Wat daaruit zonder woorden spreekt, beschrijft Zweig in een ontroerende brief:

‘Roth, vriend, ik weet dat u vreselijke problemen hebt en dat maakt mijn liefde voor u alleen maar groter en als u boos, geagiteerd, vol duivelse ressentimenten tegen mij bent, dan heb ik alleen maar het gevoel dat het leven u kwelt en dat u de juiste reflex hebt om klappen uit te delen naar degene, misschien de enige, die u dat niet kwalijk neemt, die u tegen alles en iedereen in trouw blijft. Het zal u niet helpen, Roth, u kunt mij niet afbrengen van Joseph Roth. Het zal u niet helpen!’

Wat had Zweig dan aan deze vriendschap, zou een oppervlakkige lezer denken. Roth schrijft zélf, in een zeer treurige passage, dat hij Zweig misbruikt ‘met het wanhopige egoïstische recht van een man die zijn beste vriend tijdens het verdrinken in gevaar brengt door zich aan hem vast te klampen.’ Toch was hun vriendschap er een van gelijkwaardigheid. De financiële afhankelijkheid werd ruim goedgemaakt door enerzijds het literaire advies van Roth aan Zweig en anderzijds het politiek kraakheldere en vooral vlijmscherpe denken van Roth.

 

‘Het schrijverschap is niet iets uitverkorens’
Het literaire advies van Roth is helder en sterk als een neut jenever. Soms ook erg geestig door de directheid. Zo hemelt Roth eerst Zweigs werk op, om dan bijna argeloos (‘Nog iets:’) een spervuur aan kritieken te lanceren dat recht naar de kern gaat. ‘Soms vind ik zo’n constructie bij u: “in dezelfde mate als…” Dat is niet mooi en niet juist. […] En te vaak gesubstantiveerde infinitieven, ook waar je beter het desbetreffende substantief kunt gebruiken.’ Hij haalt een paar keer messcherp de onzuiverheden uit Zweigs werk. Kritiek die Zweig misschien naar adem deed happen, maar die wel van goudwaarde was – een masterclass schrijven.

Roth is als schrijver zonder meer briljant. Dat vond ook Zweig, die hem bij zijn overlijden terecht betitelt als ‘een der werkelijk grote schrijvers van onze tijd’. Maar Roth vindt ‘het schrijverschap niet iets uitverkorens’, schrijft hij aan Zweig. ‘Dat zou hoogmoedig zijn. Er komt in de hele Bijbel geen “kunstenaar” of “genie” voor; niet in het Nieuwe Testament en ook niet bij de hele reeks heiligen. Wat wij doen, beste vriend, betekent voor God helemaal niets, of zeer weinig.’

Roth ontkracht het hele boek lang zijn eigen woorden dat ‘heldere schrijvers meestal oppervlakkig zijn, schrijvers met diepgang onhelder’. Hij is op zijn best wanneer hij het fileermes hanteert – of het nu over literatuur gaat of over politiek.

 

‘De hel heerst’
De eerste rechtstreekse politieke toespeling staat in een brief van 15 oktober 1930. ‘Duitsland en Oostenrijk zijn weerzinwekkend geworden’, schrijft Roth. ‘Wat een droevig lot dat ons treft, Duitse schrijvers te zijn! Wij komen niet in de hel terecht, we gaan van het vagevuur, dat ons leven is, meteen naar de hemel, rechtstreeks vanuit dit barbaarse Walhalla.’ In diezelfde maand schrijft hij een meesterlijke zin: ‘U hebt gelijk, Europa pleegt zelfmoord, en dat het dat op zo’n langzame en gruwelijke manier doet, is omdat het een lijk is dat zelfmoord pleegt.’

Roth kan het grote werk aan. Dat weten liefhebbers van zijn romans, die rijk zijn aan vergezichten. Maar zijn ware meesterschap komt tot uiting in het kleine. Echt groots is hij in de bescheidenheid. Kort nadat Adolf Hitler tot Rijkskanselier is benoemd (30 januari 1933), schrijft hij naar Zweig een briefje, niet meer dan een kattenbelletje – maar wát een oplawaai:

Vereerde beste vriend

Twee weken ben ik nu al hier, om een kleine Franse neger onder te brengen. Intussen is het u wellicht duidelijk geworden dat er ons enorme catastrofes te wachten staan. Afgezien van de persoonlijke catastrofes – ons literaire en materiële bestaan is immers tenietgedaan – leidt het ons naar een nieuwe oorlog. Ik geef geen stuiver meer om ons leven. Het is gelukt de barbarij aan de macht te brengen. Maakt u zich geen illusies. De hel heerst.

Heel hartelijk uw oude Joseph Roth

 

Hoe dieper in het boek, hoe dominanter de politieke situatie van Europa als thema. Een terugkerend punt van discussie is hoe zich als intellectueel, als schrijver – als joodse schrijver bovendien! – te positioneren in een Europa dat in de greep komt van totalitaire krachten. ‘Ik ben het volkomen met u eens: we moeten afwachten’, schrijft Roth in 1933.

 ‘Voorlopig. Het is me alleen nog niet duidelijk hoelang. De wereld is killer geworden dan in 1914. De mensen verzetten zich niet meer als menselijke waardigheid geschonden en vermoord wordt. […] Ik vraag me af wanneer de tijd gekomen is dat het onze plicht is de omgeving door woorden te isoleren van de zieke, om haar niet te besmetten. Ik vrees dat het gewoon al te laat is. Ik vrees dat ik terechtkom in een situatie waarbij ik hoop dat het snel oorlog wordt.’

Roth ziet helder – en een stuk eerder dan Zweig – in dat het met de nazi’s alleen maar fout kan lopen. ‘U gaat bij de Hitlerbeesten ook van de verkeerde veronderstellingen uit: de joden worden niet vervolgd omdat ze iets fout hebben gedaan. Maar omdat ze joden zijn.’

Ziet Roth de nazi’s sneller voor wat ze zijn – ‘Hitlerbeesten’ – omdat hij, zoals hij zelf zegt, meer instinct heeft dan verstand? Of omdat hij ‘de Pruisen’ beter kent dan Zweig, zoals hij schrijft in deze pulserende passage:

‘U bent minder bruusk in uw reacties dan ik. Ik ga met de rijzweep op dat soort mensen af. In al uw noblesse ziet u niet hoe de huismeester in elkaar zit. U hebt de Pruisen nooit leren kennen zoals ik. Ik heb ze op het slagveld gezien. Het is waar wat men allemaal vertelt over de gruwelen in België. Het is waar! De Pruisen zijn de vertegenwoordigers van de chemische hel, van de geïndustrialiseerde hel op aarde.’

Al op 7 november 1933 – de nazi’s zijn dan nog geen jaar aan de macht – volgt daaruit een compromisloze conclusie: ‘Iedereen die op dit ogenblik officieel in Duitsland werkt, wat hij ook is of ooit is geweest, is een beest’. Dat zorgt voor een pijnlijk moment in de vriendschap, want Zweig zal tot 1934 zijn Duitse uitgever trouw blijven. ‘Zolang u innerlijk niet helemaal, niet definitief met het huidige Duitsland hebt gebroken, zal er tussen u en mij een kloof bestaan.’ Roth stelt een ultimatum: ‘Ik herhaal: u moet ofwel breken met het Derde Rijk, ofwel met mij.’

De antwoorden van Zweig op die brieven zijn erg krachtig, misschien ook omdat ze schaarser zijn dan de fusillades van Roth. Het boek knalt wanneer Zweigs antwoorden bewaard zijn gebleven en je werkelijk de dialoog tussen beide grote literatoren kan volgen. ‘We moeten misschien leren leven in eenzaamheid en haat’, schrijft Zweig. ‘Maar ik zal niet terughaten.’ Hij bezweert Roth:

‘Nee Roth, niet hard worden omdat de tijden zo hard zijn […] Niet strijdlustig worden, niet meedogenloos omdat de meedogenlozen door hun wreedheid triomferen – er liever een antwoord op bieden door het anders-zijn, zich laten uitlachen voor zijn tekortkomingen in plaats van zijn natuur te verloochenen. Roth, niet verbitterd raken, we hebben u nodig, want de tijd, hoeveel bloed hij ook slurpt, lijdt toch aan geestelijke anemie. Houd u staande! En laten we elkaar steunen, wij enkelingen!’

De reactie van Roth is al even virulent:

‘Niet meedogenloos worden? Wat betekent dat? Meedogenloos tegen wie – dat is waar het om gaat. Juist wel meedogenloos. Juist nu. En net zo meedogenloos als wij in elk van onze zinnen en bij elke komma moeten zijn, moeten we zijn tegen schofterig gedrag. Meedogenloos was Mozes toen hij de stenen tafelen brak. Als hij had willen overtuigen door ‘anders te zijn’, had hij geen tien geboden opgegeven. Meedogenloos was hij toen hij de Egyptenaren met de vlakke hand sloeg. U biedt nergens een antwoord op met uw zachtaardigheid, die trouwens geen zachtaardigheid is, maar een vlucht.’

Tout comprendre c’est tout confondre’, schrijft Roth elders aan Zweig: ‘Alles begrijpen is alles verwarren.’ Het is een van de zaken in deze correspondentie die de lezer bijwijlen de adem beneemt. Je ziet en voelt hier het dilemma waarvoor de liberale democratie in al haar naaktheid staat wanneer zij wordt geconfronteerd met totalitarisme, haat en leugens. Moet zij vechten, zich met alle middelen verzetten? Of trouw blijven aan pacifisme, aan de spelregels – when they go low, we go high?

Of neem de brieven in augustus 1935, wanneer Stefan Zweig aan Joseph Roth raad vraagt over een actie die hij wil ondernemen. In 1935 wil hij zijn stilte doorbreken, niet langer uit de publieke opinie wegblijven. Roth is daar blij om, hij is allang van mening dat ‘alle fatsoenlijke mensen samen een soort guerrillaoorlog zouden moeten voeren.’ Maar in deze actie van Zweig heeft hij geen fiducie. Liberalen, atheïsten, joden, beschaafden en socialisten: ze hebben te lang gezwegen, is zijn confronterende oordeel.

‘U had zeker gelijk dat u geen kleine polemiekjes wilde voeren. Dat heb ik niet ontkend. Ongelijk had u alleen door terughoudend te zijn. […] U was niet alleen. Omdat ook Thomas Mann en meerdere mannen van uw niveau dezelfde houding aannamen, hebben heel wat weldenkende mensen, die hun hoop op u allen hadden gevestigd, zich ook bij de situatie neergelegd. […] Men heeft te lang moeten wachten. Te lang hebben de vertegenwoordigers van het ‘wereldgeweten’ zich doof gehouden en afgewacht. Als ze nu, nu pas het woord beginnen te nemen, zal niemand naar hen luisteren.’

Wie hierbij denkt aan Freek de Jonge, denkt niet verkeerd. Eén van de open zenuwen in dit boek is de vraag wanneer het het juiste moment is om je uit te spreken tegen wie de liberale democratie bedreigt. Freek de Jonge sprak luid op het Nederlandse Boekenbal omdat hij denkt dat het nu het moment is om te spreken. Hij heeft gelijk. Maar misschien te vroeg. Net zoals Roth te vroeg gelijk had. Al in 1927 schrijft hij in Joden op drift bloedstollende voorspellingen: ‘Een miljoen proleten hebben dringend een paar honderdduizend joodse stakkers nodig om – zwart op wit – hun superioriteit te bewijzen.’

 

‘Ondanks alles!’
Er komt veel samen in dit brievenboek. Zoals gezegd de thema’s vriendschap, politiek en literatuur. Maar ook inzicht in wat drank en armoede doen met mensen. ‘Je wordt onbeschoft als je niets meer hebt’, schrijft Roth over de manier waarop armoede mensen van hun waardigheid berooft – waardoor ze nóg meer afschuw oproepen en men dus nog makkelijker op hen kan neerkijken. Armoede is een onderscheidend kenmerk tussen Zweig en Roth: Zweig een telg uit een rijke Weense familie, Roth een arme luis van een Ostjude uit Brody. Roth voelt dat verschil en benoemt het ook. ‘U mag niet vergeten dat ik sinds mijn sombere jeugd kreunend reik naar het licht, ik weet niet of u dat kunt hebben aangevoeld, al kent u me nog zo goed.’

Het doet verdriet zulks te lezen. En maakt dat een brief van Antonina Vallentin-Luchaire aan Zweig – opgenomen in het beknopte maar zeer lezenswaardige deel Brieven aan derden – hard aankomt en zelfs boos maakt. Kort na Roths dood schrijft ze: ‘Waarom is hij zijn hele leven lang de ontberingen van zijn kindertijd niet te boven gekomen? Danken jij en ik ons evenwichtige karakter niet gewoon aan het feit dat we nooit in versleten schoenen en herstelde kleren van anderen hebben moeten rondlopen? Het zou vreselijk zijn om dat radicaal door te denken.’ Vreselijk verstandig, ja.

Dit voortreffelijk vertaalde boek leest naar het einde toe steeds sneller en gejaagder – als een thriller soms. Zweig krijgt het laatste woord, met een briefje geschreven in december 1938. De laatste zin is een uppercut, gegeven door een bokser die onder de bokshandschoen een boksbeugel draagt:

‘Hartelijke groeten en dat het komende jaar (ondanks alles!) niet erger moge zijn dan het voorbije. Uw Stefan Zweig’

Geen half jaar later sterft Roth aan een delirium, vastgebonden op een bed in een Parijs’ armenhospitaal. Drie jaar later pleegt Zweig zelfmoord – een maand nadat op de Wannseeconferentie in twee uur tijd de Endlösung der Judenfrage wordt bedacht.