Schuberts Winterreise
Ian Bostridge
Hollands Diep, 2016
Door Emanuel Overbeeke, musicoloog
De Engelse tenor Ian Bostridge, in september te gast op het Nexus-symposium rond Thomas Manns Der Zauberberg, is bepaald niet de eerste musicus die een publicatie wijdt aan repertoire dat hij als vertolker ervan door en door kent. Hij is wel een der eersten die bewust nalaat wat iedereen van hem verwacht: hij schrijft niet over muziek. Bostridge is een van de bekendste hedendaagse vertolkers van Winterreise, een cyclus van 24 liederen op teksten van Wilhelm Müller in 1828 op muziek gezet door Franz Schubert.
Iedereen die schrijft over vocale muziek heeft te maken met de eeuwige spanning tussen muziek als illustratie en intensivering van de tekst en de muziek als commentaar op die tekst.
De eerste benadering is vooral geliefd bij gelovigen en bij mensen die meer met taal dan met muziek hebben. De meeste boeken over cantates van Bach en vele over opera’s handelen over het verhaal en de onderliggende religieuze of dramatische strekking. Dat de Evangelische Omroep in zijn meest activistische tijd een programma bracht waarin de oratoria van Händel door een dominee werden uitgelegd als een verhaal met onderbouwende muziek staat niet ver af van gelovigen die de muziek willen verbieden omdat ze beseffen dat de kunst de overhand kan krijgen op de boodschap en de artistieke vervoering het alledaagse bestaan (tijdelijk) meer of minder kan ontregelen in ongewenste richting. Maar deze bewust blinde vlek komt ook voor bij ongelovigen. Een theatermaker die een paar jaar geleden gevraagd werd commentaar te geven bij Reimanns opera King Lear, gebaseerd op het stuk van Shakespeare, zag de opera als een toneelstuk met illustratieve muziek.
Het andere uiterste is te vinden bij iemand als Pierre Boulez, die schreef dat men als componist op vele manieren met een tekst kan omgaan (en dat scala ook toonde in zijn composities), en bij Arnold Schönberg, die zover ging te beweren dat het voor een goed begrip van Schuberts liederen niet nodig is om de tekst te kennen.
Geconfronteerd met die uitersten kiest Bostridge geen middenweg maar een derde weg. Dat hij de muziek zelf niet uitvoerig bespreekt, rechtvaardigt hij in de inleiding met het argument dat hij geen conservatoriumopleiding of studie muziekwetenschap heeft gevolgd. Alfred Brendel en Charles Rosen hadden dit ook van zichzelf kunnen zeggen, maar dit weerhield hen er niet van diverse boeken te schrijven vol interessante ideeën die de specialisten graag tot zich wilden nemen.
Bostridge benadert de liederen vanuit zijn andere professie: de geschiedschrijving. De zanger belicht naar aanleiding van elk lied een onderwerp dat volgens hem een duidelijke relatie heeft met Schuberts leven en tijd. Die onderwerpen zijn zeer verschillend en de keuze lijkt nogal willekeurig – ze hebben meer te maken met Schubert dan met elkaar – maar ze maken de liedteksten wel iets begrijpelijker. Het resultaat is een scala aan perspectieven die de lezer aansporen anders naar de muziek te luisteren.
De hoofdstukken lezen als korte bespiegelingen, eerder aforistisch dan essayistisch, literairder dan een geschiedenisboek en schetsmatiger dan een wetenschappelijke studie. Juist in het schuren tegen de conventionele aanpak van een klassiek meesterwerk ligt de aardigheid van het boek. Sommige invalshoeken zijn niet verrassend, andere wel: de idee van vervreemding (lied 1), de rol van het pianovoorspel (2), oorlog en vrede ten tijde van Napoleon (4), eenzaamheid (13), de reacties van tijdgenoten (16), de dood en de kroeg (21), de rol van religie (22), de draailier en de wisselwerking tussen het klassieke en het populaire (24).
Een mooi voorbeeld is Bostridges betoog naar aanleiding van ‘Der Lindenbaum’, het vijfde lied. Met dit lied refereren dichter en componist aan de Duits-Romantische fascinatie voor de linde als symbool voor de dood en het doodsverlangen, die al bestond vóór Schubert en zou voortleven bij de nazi’s. Het was voor Bostridge een pijnlijke constatering dat deze kant van Schubert werd opgepikt door de nazi’s, maar vervolgens een prettige ontdekking dat andere Duitsers tussen 1828 en 1945 er anders mee omgingen – bijvoorbeeld Thomas Mann in Der Zauberberg (1924). Toen Mann zijn roman publiceerde, stond hij nog met één been in zijn jonge jaren waarin hij het kunstenaarschap verbond met de doodsdrift. Tegelijk had hij zich onder invloed van de Eerste Wereldoorlog en de Weimarrepubliek ontwikkeld tot een enigszins burgerlijke democraat die zijn vooroorlogse aristocratische decadente omgang met kunst enigszins had weggestopt. Bostridge schrijft: ‘Voor de romanschrijver Mann mag “Der Lindenbaum” een treurzang zijn voor ten dode opgeschreven jonge mannen (…)’; de verteller in Der Zauberberg spreekt in het hoofdstuk Fülle des Wohllauts in dit verband van ‘Selbstüberwindung’. In 1930 is het lied voor Mann een symbool van conservatisme, de kwalijke sympathie met de dood, aldus Bostridge. De keuze van de Duitsers in 1925 voor oorlogsveteraan Hindenburg als president noemde Mann ‘je reinste “Lindenbaum”.’ Dergelijke uitstapjes van Bostridge, altijd meer aangestipt dan uitgewerkt, zijn de interessantste passages van het boek.
Omdat de hoofdstukken soms weinig tot niets met elkaar te maken hebben, is het boek onaardig gezegd meer een bundel dan een boek, maar ook zeer geschikt om in etappes te lezen. De eenheid is het duidelijkst zichtbaar als Bostridge vragen stelt als: is dit één cyclus of een tweedelig werk (met de cesuur halverwege) en moeten de liederen elkaar meteen opvolgen of is na sommige liederen een korte stilte gepast? Dat hij dergelijke vragen niet helemaal beantwoordt kan men positief en negatief opvatten. De negatieve uitleg is dat men van het boek een historische of musicologische verantwoording verwacht die de lezer niet krijgt. De positieve is dat Bostridge meer zanger dan schrijver is en dat hij het meest intieme antwoord geeft in zijn uitvoeringen. Hij heeft het stuk reeds vele malen op de planken gebracht en onlangs voor de tweede maal opgenomen, met Thomas Adès – de eerste was met Leif Ove Andsnes, twee pianisten die niet primair bekend staan als begeleider en die vanuit hun eigen hoofdbezigheid (respectievelijk componist en pianosolist) bij een lied eerder in staat kunnen zijn tot nieuwe invalshoeken dan begeleiders van huis uit.
Het boek is ondanks de omvang zeker niet bedoeld als een uitputtende studie van het werk, de muziek en de tekstdichter. Wie zo’n boek zoekt, komt het meest aan zijn trekken in de studies van de Amerikaanse musicologe Susan Youens. Bostridge biedt, meer dan op de gehele cyclus, wél een interessant licht op diverse aspecten van de liederen. De breedte van Winterreise beschrijven op een inspirerende wijze lijkt zijn voornaamste doel te zijn geweest en daarin is hij geslaagd.