François-Auguste_Biard_-_Fighting_with_a_Polar_Bear_at_Spitsbergen_-_NMK.2016.0184_-_National_Museum_of_Art,_Architecture_and_Design

Over arbeidsdeling en bronnen van troost

Door Zena Hitz. Dit essay verscheen in 2023 in Nexus 92, ‘De oorlog en de toekomst’. Bestel hier een papieren exemplaar.

Deze tekst wordt u gratis aangeboden ter kennismaking. Smaakt hij naar meer? Word dan Nexus-lid.

I

In mei 1743 kwam een jachtexpeditie op de Noordpool als gevolg van een storm vast te zitten in het ijs. Vier mannen werden naar de kust gestuurd om een hut te zoeken die gestrande jagers daar een paar jaar eerder hadden gebouwd. De vier vonden de hut, maar bij terugkomst bleek hun boot verdwenen. Hij lag in wrakstukken in het ijs, de andere jagers waren vermoedelijk verdronken. De vier mannen hadden alleen het hoogstnoodzakelijke meegenomen naar land: een musket met wat kogels en extra munitie, een bijl, een ketel, zo’n twintig kilo meel, een mes, een tondeldoos en tondel, en pijpen en tabak. Toch wisten ze een bestaan voor zichzelf op te bouwen in de moeilijkst denkbare omstandigheden. Een van hen werd ziek en bezweek vlak voor 15 augustus 1749, toen een andere jachtexpeditie hun eiland toevallig passeerde en de drie overgeblevenen werden gered. Zij hadden zes jaar lang op eigen kracht op de Noordpool overleefd.

Hun redders waren vol ongeloof over het wonderbaarlijke verhaal van hun overleving. Hoe hadden ze dat voor elkaar gekregen? Om te beginnen hadden ze met hun beperkte munitie twaalf rendieren gedood. Brandhout was schaars en nodig voor verwarming, dus aten ze het rendierenvlees maandenlang rauw, tot ze een middel ontwikkelden om het te roken. Ze hielden hun kostbare vuur brandend met een lamp van een leemsoort die ze in de grond aantroffen. Van hun kleren sponnen ze kousjes voor de lampen. Ze looiden rendierhuiden en naaiden er kleding en schoeisel van met naalden van gevonden nagels en draad van dierenpees. Ze richtten een houten kruis op bij wijze van belofte om God te eren als ze werden gered.

Met behulp van een paar langere spijkers die ze aantroffen in een stuk drijfhout zetten ze twee speren in elkaar voor de angstaanjagende onderneming om van dichtbij een poolbeer te doden. Ze spanden bogen met de nieuw verkregen berenpezen. Met pijlen die waren gemaakt van spijkers en vogelveren waren ze in staat op meer rendieren en ook vossen te jagen. Hun dieet bestond gedurende zes jaar lang uit beer, rendier, vos, water en een duister kruid dat bekendstond als ‘scheurbuikgras’, om scheurbuik te voorkomen. Uit angst dat te veel slaap in de lange arctische nachten tot ziekte zou leiden, hielden ze zichzelf wakker door knopen in touwen te leggen en ze weer te ontwarren.

Het markeren van het tijdsverloop was essentieel voor de jagers om de gebruikelijke christelijke feestdagen te herkennen en vieren. Ze hadden geen horloge, klok of zonnewijzer bij zich — het is trouwens de vraag of die laatste van nut was geweest in het noordpoolgebied. Een van de jagers maakte een soort staf waarmee hij in staat was de hoogte van de zon en sterrenbeelden te meten en zo ook het verstrijken van dagen, maanden en jaren te berekenen. Het is niet duidelijk hoe ze de tijd bijhielden als het donker was en er geen sterren of zon te zien waren. Toen ze door hun redders werden gevonden, zaten ze met hun berekening maar twee dagen naast de juiste datum.

In zijn recente boek over deze jagers, Four Against the Arctic, merkt David Roberts op dat in de late achttiende eeuw de pre-industriële wijsheid die dit soort mensen in staat stelde om te overleven aan het verdwijnen was. Een decennia of twee later hadden ze hun avontuur al niet meer kunnen navertellen. Gestrand zijn op de Noordpool zonder de intuïtieve kennis van de pre-industriële mens betekende simpelweg een doodvonnis.

 

II

Er is meer dan één manier om te overleven en de overlevingskunsten veranderen op meer dan één manier met de tijd. Neem Etty Hillesum, een Nederlandse vrouw van Joodse komaf, die in 1943 naar Auschwitz werd gedeporteerd en daar op 29-jarige leeftijd werd vermoord. Degenen die Auschwitz bouwden en bedachten hadden wellicht haar reductie op het oog, eerst tot dier, vervolgens tot stof, maar haar dagboek en brieven laten zien dat ze in hun opzet faalden.

Haar dagboek begint in maart 1941, bijna een jaar na de Nederlandse capitulatie aan de nazi’s mei 1940, in een sfeer van steeds voelbaarder bedreigingen richting de Joodse gemeenschap. In het begin van de dagboeken kunnen deze omstandigheden de lezer nog ontgaan, zo levendig doet Hillesum verslag van haar studie Russische literatuur, haar hartstochtelijke liefdesverhouding met een charismatische pupil van Jung, haar lectuur en denken, en haar conversaties met vrienden en familie over de diepste kwesties betreffende het menselijk bestaan en het menselijk welzijn.

De Endlösung die door de bezetters was beraamd sluit Hillesum, haar familie en vrienden langzaam maar zeker in. In juli 1942 meldt Hillesum zich als vrijwilliger bij de Joodse Raad in het doorgangskamp van de nazi’s in Westerbork, vanuit het idee dat als zij het niet doet, iemand anders zal gaan. Ze ziet geen reden om zichzelf vrij te stellen van het gemeenschappelijke lot. Hierin lijkt ze op Edith Stein, filosofe en toegetreden tot de orde der karmelietessen, die in 1942 vanuit Nederland op transport naar Auschwitz werd gesteld. Iemand die erbij was vertelde hoe Stein haar zuster Rosa bij de arm nam toen ze beiden door de Gestapo werden gearresteerd: ‘Laten we naar ons volk gaan’, zei ze.

Terwijl Hillesum wacht op haar vertrek naar Westerbork stelt ze zich almaar voor hoe ze haar koffer zal pakken. Ze bestelt Rilkes brieven en overweegt om Dostojevski’s De idioot  en haar twee Duitse woordenboekjes tussen de dekens te stoppen. ‘Ik wil graag wat minder eten meenemen, als die boeken erin kunnen.’[1] Ze maakt zich geen illusies. Ze ontvangt de instructies en schrijft: ‘Morgen kom ik in de hel.’ Ze bidt, huilt en bereidt zich voor. Ze beschouwt haar lectuur en ook haar herinneringen als een manier om ‘alles binnenboord [te] halen’, ‘zodat ik, weggaande, niets verlaat, maar alles in mij meedraag’.

… en misschien krijg ik dan heel veel later nog eens een rustige ruimte om me heen, die voor mij alleen is en dan zal ik er zo lang blijven zitten ook al zou het een jaar zijn, tot het leven weer in me gaat borrelen en tot de woorden tot me zullen komen, die zullen getuigen van datgene, waarvoor getuigd zal moeten worden.

De kracht die nodig is om liefde met je mee te dragen of een innerlijke levensbron te vinden is voor Hillesum niet vanzelfsprekend of een kwestie van volharding, maar een gevolg van opstandige gevoeligheid, tederheid en dankbaarheid. Ze ziet deze taak als een soort van overleven, de belangrijkste soort die er is. Haar geliefde is het ermee eens: ‘Ik heb vanmiddag je dagboek gelezen en toen ik dat gelezen had wist ik: er zal jou niets gebeuren.’

Door een vreemde samenloop van omstandigheden kwam, in 1942, terwijl Hillesum voor de Joodse Raad in Westerbork werkte, Edith Stein daar langs op doorreis naar Auschwitz. Stein was samen met de andere ‘niet-Arische’ christenen opgepakt als represaille voor het protest op 26 juli van de Nederlandse bisschop en andere christelijke leiders tegen de aanhoudende deportaties door de nazi’s. Hillesum herinnerde zich de vredige, kinderlijke ogen en kalme uitstraling van de priesters en kloosterlingen die ze ontmoette van dat transport. Steins vrienden, die in diezelfde dagen een zorgpakket in Westerbork afleverden, maakten gewag van de vriendelijkheid van de Joodse Raad en hun talent om privileges voor de gevangenen voor elkaar te krijgen. Een ooggetuige schreef dat Stein, enkele uren voor haar transport naar Auschwitz, terwijl de moeders in de barakken radeloos waren, ‘voor de kleine kinderen zorgde en hen waste, hun haren kamde, toezag op hun voedsel en andere behoeften’.

Dit voorbeeld van Stein herinnert ons eraan dat Hillesums dagboek en brieven lang niet het enige bewijs vormen dat oorlog en geweld weinig vermogen tegen de zelfbewuste waardigheid van een menselijk individu. We hebben een schat van vergelijkbare literatuur uit de twintigste eeuw in Europa en uit vele andere tijden en plaatsen. Toch is de bedachtzame, bezielde mens die zelfs geconfronteerd met massamoord liefheeft geen biologisch gegeven. Zo’n houding is op z’n minst gedeeltelijk het product van beschaving en kan als zodanig veel makkelijker worden verloren dan verworven.

Hillesums innerlijke leven, dat getuigt van wijsheid, bezield mededogen en dankbaarheid, is gevoed door boeken: Jung, Rilke, Dostojevski, Tolstoj, Kierkegaard, de Bijbel. Ze ontving haar opvoeding in een wereld waarin de laatste jaren van haar leven onvoorstelbaar zouden hebben geleken. Toch was het idee van algemene ontwikkeling als buffer tegen lijden in die dagen gebruikelijker dan nu. Tegenwoordig wordt onderwijs ingezet als startpunt voor leiderschap en succes. We vinden het niet chic om reserves aan te leggen die ons kunnen helpen bij alledaags falen, laat staan bij brute onderdrukking. Brute onderdrukking, vinden we heimelijk maar zeggen we nooit hardop, is voor losers — voor wie makkelijk onder de indruk of beïnvloedbaar is, niet voor pioniers en wereldredders als wijzelf. Onze cultuur wordt overspoeld met oppervlakkig optimisme over het vermogen om ‘een verschil te maken’, en wel zozeer dat onder de glanzende, glimlachende oppervlakte een dagelijks in omvang en diepte toenemende wanhoop wordt gekweekt. Zolang we ons niet bewust zijn van de waarschijnlijkheid van ons falen, wordt ons vermogen te hopen tot op het bot uitgehold.

Waar staat Hillesums vermogen tot overleven vandaag de dag? Als wij werden geconfronteerd met de grote machinerie van oorlog en onderdrukking, waar zouden we dan onze toevlucht zoeken? Wat zouden we vinden? Is het mogelijk dat we onszelf, in tegenstelling tot de beste van onze voorouders, naakt terneer zouden zien liggen, geknakt als luciferhoutjes, zonder de innerlijke hulpmiddelen om de donkerste menselijke elementen, die altijd aan onze horizon altijd op de loer liggen, het hoofd te bieden? Wat moeten we in onszelf cultiveren om in de toekomst onze diepste menselijkheid intact te laten?

We weten dat serieus lezen en creatief schrijven ernstig in verval zijn. We zijn op weg om langzaam maar zeker een, zoals historicus James Hankins dat noemt, ‘post-lezende samenleving’ te worden, een samenleving die geletterd genoeg is om toegang te hebben tot informatie, maar het vermogen tot ‘lang, intensief, of transformerend lezen’ is kwijtgeraakt. Als Hillesums kracht werd gevoed door die manier van lezen, en daaraan verbonden conversaties en andere uitingen van vriendschap, dan is het aannemelijk dat haar manier van overleven binnenkort net zo goed tot het verleden zal behoren als de pre-industriële wijsheid van de Russische jagers.

 

III

De teloorgang van de menselijke vermogens waar de Russische jagers voor staan werd al onderkend en geanalyseerd toen de Industriële Revolutie gaande was. Adam Smith beschrijft de ontmenselijkende invloed van arbeidsdeling op het ‘merendeel van de bevolking’, waarbij de meesten wat werk betreft worden beperkt tot ‘enkele zeer simpele handelingen’. Wie zulk werk doet, dacht Smith, zou een heleboel praktische vermogens verliezen, omdat hij of zij de kans niet kreeg ‘om zijn geest in te spannen of om zijn vernuft te oefenen met het vinden van oplossingen voor problemen, omdat die zich nooit voordoen.’[2]

Maar Smith was niet alleen bezorgd over het verlies van praktische intelligentie in het dagelijks leven. Zijn bezorgdheid ging verder. De arbeider die wordt gereduceerd tot almaar dezelfde simpele dagelijkse taak binnen een enorm, onzichtbaar project verliest zowel morele als intellectuele en praktische vaardigheden. Omdat de arbeidsdeling het einddoel, belang en resultaat van iemands werk verhult, zal een arbeider die exclusief voor de industrie is getraind geen gevoel voor z’n eigen gemeenschap hebben. Smith stelde bezorgd vast: ‘Over de grote, veelomvattende belangen van zijn land kan hij al met al niet oordelen.’ Natuurlijk wordt zo’n arbeider heel goed in zijn of haar beperkte taak. Maar ‘zijn bedrevenheid in zijn eigen vak lijkt zo ten koste van zijn intellectuele, sociale en martiale deugden te zijn verworven.’

Het is één ding om het eindplan te kennen waarvoor je werkt, dat waar je naartoe werkt om te kunnen overleven, zoals voor de Russische jagers gold. Iets anders is om het gemeenschappelijke belang te zien zoals dat binnen een industriële gemeenschap kan worden nagestreefd, of het nu gaat om vervoer, huisvesting of gezondheidszorg. Maar door arbeidsdeling kan makkelijk verhuld worden waar iemands werk eigenlijk om draait, en hoe groter de schaal van de machinerie, hoe onduidelijker het wordt. Dat geldt met name in de geglobaliseerde arbeidsdeling, waar verborgen economieën en mysterieuze algoritmes structuren ontwikkelen die voor een willekeurig individu praktisch onbegrijpelijk zijn. Maar ook in het industriële tijdperk was de werking van de ultieme machine niet altijd te doorgronden — bijvoorbeeld als ik een schroefje maak waarvan het doel niet duidelijk is. Misschien is het systeem wel extreem verspillend. Het zou zomaar kunnen dat de fabriek eigenlijk een witwasoperatie is en het speciale soort spijkers dat mijn fabriek maakt dagelijks in een grote put worden gegooid om nooit te worden gebruikt. De menselijke behoefte of wens die het werk dient in de industrie, is niet per definitie bij de arbeider bekend. En dat maakt deze kwetsbaar.

Smiths aantekeningen over de menselijke afstomping binnen het industriële arbeidsproces maken deel uit van zijn redenering dat de politiek de werkende klasse educatie moet aanbieden op kosten van de gemeenschap. Wel wijst hij op één gunstig neveneffect van deze arbeidsdeling. De pre-industriële mens mag in praktische zin oneindig veel behendiger zijn geweest, hij had geen vrije tijd om na te denken of theoretische begaafdheid te ontwikkelen. Terwijl de beschaving en handel gewone mensen in die zin dramatisch ‘reduceerden’, boden ze degenen met aanzien en geld en andere gelukkige avonturiers toegang tot vrije tijd en de vruchten daarvan.

Het verlies van de vormen van menselijke voortreffelijkheid die tot uiting kwamen in de spectaculaire overleving van de drie jagers moet worden afgezet tegen de grote hoeveelheid activiteiten die industrialisatie voor gewone mensen mogelijk maakte. Nu ze zijn bevrijd van de last van een huishouden zonder apparaten is de horizon van vrouwen onvoorstelbaar verbreed. Het openbaar onderwijs waar Smith voor pleitte heeft wereldwijd geleid tot politieke betrokkenheid en vormen van democratie. Binnen het bestek van dit essay is misschien de grootste vrucht van de industrialisatie de explosieve groei in alle sociale klassen van het vermogen te lezen, denken en scheppen. Etty Hillesum zelf is een product van het postindustriële stadsleven. Tweehonderd jaar eerder zou ze niet eens hebben kunnen lezen, laat staan de kans hebben gehad om op hoog niveau literatuur en psychologie te studeren.

 

IV

Moet onze huidige tijd worden omschreven als een volgende revolutie, een informatierevolutie, of als een uitwas of hoogtepunt van de krachten die de Industriële Revolutie op gang brachten? Hoe we het ook zien, het is duidelijk dat er iets nieuws zit aan te komen. Terwijl de industrie onze fysieke krachten dramatisch verzwakte en een grote hoeveelheid lichamelijk opgeslagen kennis terugbracht tot iets irrelevants zonder contouren, maakte ze onze geest vrij voor ontwikkeling in de richting waar Smith op hoopte. Maar in een ‘post-lezende samenleving’ is het gebruik van onze geest zelf uitbesteed, zodat we niet langer het vermogen of de middelen hebben om onszelf te leiden.

Onze draagbare internetmachines leiden ons over snelwegen en straten. Ze vertellen ons de betekenis van woorden en historische feiten. Ze corrigeren grammatica en spelling en kunnen met een paar eenvoudige aanwijzingen teksten produceren die steekhoudend genoeg zijn om door iedere instelling te navigeren waarvan de bureaucratie voldoende ongeraffineerd is. Ze vertalen uit vreemde talen en berekenen een enorm scala aan mathematische of technische vraagstukken. Je kunt de reikwijdte van de kennis die door de apparaten wordt geleverd moeilijk overdrijven. Wetgeving, geneeskunde en onderwijs zijn er al grotendeels aan overgeleverd. Je zou haast denken dat de menselijke beoordeling op basis van bewijs simpelweg niet langer relevant is in ons dagelijks leven. Toch vindt die beoordeling nog steeds plaats, achter de schermen, in toenemende mate onzichtbaar en dus niet onderhevig aan kritische bespiegeling. Het vergt vandaag de dag moeite van zowel docenten als studenten om tot jongeren door te laten dringen dat ‘informatie’, die zo toegankelijk is en zo vaak onmiddellijk bruikbaar, het product is van menselijke beoordeling die in het beste geval deel uitmaakt van een gestaag proces van onderzoek en kritisch handelen.

Het vermogen om te denken, te studeren, te weten en te begrijpen is typisch menselijk. Dat klinkt misschien als de meest banale en voor de hand liggende bewering ter wereld, en toch zijn we het vergeten. Kennis is iets van ons. Ze is een is een stabiele, langdurige toestand die ons vormt en stuurt in onze handelingen. Ze verandert ons in een ander soort wezen. Als we kinderen zijn, moeten we worden geleid; naarmate onze kennis toeneemt, leiden we onszelf. Als we onze kennis verliezen, moeten we opnieuw worden geleid. Dat vermogen zelf te leiden is doorslaggevend voor onze vrijheid.

Gelokt en verleid door gemak en comfort, hebben we ervoor gekozen ons vermogen om te weten en de bevrijding en troost die ervan uitgaan, op te offeren. We laten ons nu elektronische apparaatjes aansmeren die het werk voor ons doen. De enorme winsten die worden geboekt met de massaverkoop van onze menselijke aandacht creëren een enorm belang in onze onwetendheid en afhankelijkheid. Die onwetendheid en afhankelijkheid zijn zowel voorwaarde als doel bij de wijdverspreide training van jongeren in passieve dienstbaarheid ten gunste van de allerrijksten.

Voor gezaghebbenden op educatief vlak is dienstbaarheid aan plutocraten wereldwijd steeds minder een neveneffect en steeds meer het doel. De huidige minister van onderwijs van de Verenigde Staten, Miguel Cardona, schreef onlangs dat de jeugd een opleiding ‘verdient’ die ‘aansluit op de eisen van de industrie en waarmee tegemoet wordt gekomen aan de vereisten van de wereldwijde beroepsbevolking van morgen.’ Het idee dat een jong persoon kan worden getraind tot een burger die meedenkt over vraagstukken zoals wat als werk telt en hoe het bedrijfsleven de bevolking kan dienen, is volledig van de baan.

Zal het uitbesteden van ons vermogen tot kennis en begrip voordelen en overlevingswijzen brengen waarover we voorheen niet beschikten, zoals het geval was bij de Industriële Revolutie? Bestaat er als troost een hedendaagse equivalent van de massale geletterdheid van de achttiende tot de twintigste eeuw? Het antwoord is mij allerminst duidelijk.

 

V

Max Weber verdedigde de arbeidsdeling als een onvermijdelijk onderdeel van de groei van menselijke kennis in het algemeen. In zijn visie is deze arbeidsdeling in principe rationeel, vandaar dat hij toenemende specialisatie en bureaucratie ‘rationalisatie’ noemt. Bij de industriële arbeidsdeling wordt kennis opgedeeld in duizenden stukjes, verspreid over een enorm aantal mensen. Iedere kenniswerker werkt binnen zijn of haar specialisme; naarmate het aantal specialismen toeneemt, groeit de kennis. Dat daarbij het zicht op het geheel wordt verloren is onvermijdelijk en het is wat Weber betreft kinderachtig om daar rouwig om te zijn. In plaats daarvan riep hij op tot dienstbaarheid aan het beroep, aan die taak binnen het zich ontwikkelende rationele geheel die iemand was toegewezen. Dat hierbij wordt ingeboet aan individuele kennis begrijpt hij heel goed. Zoals hij zegt:

Toenemende kennis en rationalisatie betekenen niet […] een grotere en algemene kennis van de omstandigheden waarin iemand leeft. Het betekent iets anders, namelijk de wetenschap of het geloof dat iemand die dat wil, deze kennis te allen tijde zou kunnen hebben.

De kennis van de Russische jagers over hoe in barre omstandigheden te overleven was niet zozeer verdwenen. Deze is mogelijk bewaard gebleven in boeken — opgeslagen dus. Maar ze was niet langer aanwezig in de mens.

Wat Weber in deze passage benadrukt is dat als we denken dat alles gekend kan worden, we te maken krijgen met een soort onttovering. Mijn interesse gaat vooral uit naar het uitbesteden, opslaan, de ontlijfelijking van kennis zoals hij die beschrijft en die hij naïef lijkt te omarmen. Wat beklijft er van de kennis over hoe op de Noordpool te overleven als iemand eenmaal een handboek heeft geschreven? De Russische jagers hadden hun ogen, oren, handen, armen en voeten getraind in overeenstemming met hun gevoel voor wat nodig was en welke middelen beschikbaar waren. Zulke kennis kan worden doorleefd, maar niet opgeslagen. Wij hebben hun kennis niet zozeer opgeslagen en behouden als wel besloten dat ze irrelevant is. Wie hoeft er tenslotte nog te gaan jagen op de Noordpool?

Het is rationeel, menselijk en zonder meer heilzaam om je opvatting over wat bekend moet zijn af te stemmen op de kennis die nodig is. Toch is het omgekeerde ook mogelijk, als een trucje van de menselijke psychologie, met name in een consumptiecultuur. We baseren onze beslissing over wat de moeite waard is om te weten op dat wat in onze huidige kenniseconomie kan worden geweten. Zodra een vorm van kennis verloren gaat, heeft deze geen nut meer voor ons. Onze opvatting dat alles wat de moeite waard is te weten kan worden geweten, leidt niet alleen tot onttovering of ontlijfelijking. Ze is een troostrijke illusie te midden van onze toenemende onwetendheid.

Kan ons vermogen om te denken en te begrijpen worden opgeslagen of uitbesteed? En het vermogen om serieus te lezen en te worden veranderd door wat we lezen? Kan het belang daarvan voor het beoordelingsvermogen en de morele inleving verder reiken dan degenen die deze vermogens toepast? Ik denk van niet. Iedere vorm van kennis moet vroeg of laat worden gebruikt. Als we ons voorstellen dat kennis compleet kan worden losgekoppeld van het lichaam, en verzameld en opgeslagen in enorme databases die niemand raadpleegt, stellen we ons helemaal geen kennis voor. Onze databases en bibliotheken zijn geen kennis op zich, maar gelegenheden en gereedschappen voor het echte werk dat zich pas voltrekt wanneer een levend wezen ze toevallig weet te vinden. Kennis als zodanig leeft en sterft in menselijke wezens.

 

VI

Sara Smolinsky, de hoofdpersoon uit Anzia Yezierska’s driedelige roman Bread Givers, die speelt in de jaren twintig van de vorige eeuw in New York, groeit op in een gewelddadig, arm gezin dat haar voor de keus stelt: werken of uitgehuwelijkt worden aan een kostwinner. Uiteindelijk loopt ze weg. Op haar twintigste werkt ze in een wasserij en huurt een kamertje in een achterbuurt terwijl ze voor het eerst naar school gaat in de hoop ooit te kunnen studeren. Het is een saaie, competitieve school; de onderwijzers en leerlingen zuchten en steunen omdat ze almaar vragen stelt. Uiteindelijk protesteert ze:

Wie zijn die onderwijsmeneren en -mevrouwen die ons al die geestdodende stof voorschrijven? Hoe bestaat het dat die tirannen allerlei soorten mensen dwingen hun hoofd te vullen met dezelfde zinloze feiten die we allemaal op dezelfde manier tot ons nemen? Ik wil kennis die leeft.

Voor haar niet maatschappelijk betrokken klasgenoten, die vooral op zoek zijn naar een baan, is school iets waar je nu eenmaal naartoe moet. Maar voor Sara, die nog weinig anders heeft meegemaakt dan honger, uitbuiting en misbruik, betekent onderwijs alles en is het haar troost, haar kortstondige thuishaven en haar weg naar een ander soort leven.

Friedrich Nietzsche erkende, net als Weber en eerder dan Weber, dat de Duitse universiteit studeren had veranderd in iets wat onverschillig stond tegenover enig breder menselijk doel of goed. Anders dan Weber zag Nietzsche hoe zinloos en destructief zo’n onverschilligheid kon zijn. ‘Uiteindelijk’, schreef hij, ‘sleept de moderne mens een heleboel onverteerbare klompen kennis met zich mee die je, net als in een sprookje, soms binnen in hem kunt horen rammelen.’ Hij noemt historisch geschoolden ‘wandelende encyclopedieën’, wandelende samenvattingen zonder ordenend of verbindend beginsel.

Voor Nietzsche betekende kennis najagen zonder visie — wat we tegenwoordig aanduiden als het verzamelen, opslaan en oproepen van kennis — het begraven van al het schitterends waartoe een mens in staat is. Historisch onderzoek reduceert kennis tot iets zonder enig nut of voordeel in het leven, als een reeks feiten die eindeloos en doelloos kan worden geraadpleegd, en smoort zo de menselijke creativiteit en haar uitzonderlijke vermogens. Voor Nietzsche zijn Mozart en Beethoven opnieuw begraven onder een berg biografische feiten verzameld op planken vol studies, waarvan geen een ons dichter brengt bij wie deze mensen waren en waarom ze ertoe deden. Mozart en Beethoven leefden uiteraard in hun muziek, die het best live kan worden ervaren en waarvoor biografische gegevens volstrekt irrelevant zijn. Zelfs begrip van de technische aspecten van muziek, zoals zij die kenden en toepasten, doet er alleen toe als het dient om beter te kunnen luisteren, of om zelf muziek te schrijven en te vertolken. Anders zou muziek iets doods zijn.

De twintigste-eeuwse literair criticus George Steiner schrijft in de schaduw van Nietzsches inzicht wanneer hij zich in het begin van Real Presences een wereld voorstelt waarin oorspronkelijke werken worden behouden en vertolkt, maar waar alle kritiek is uitgebannen. De geldigste interpretatie, zegt Steiner, zit in de vertolking, niet in de kritiek. Kunst is net als studie iets wat leeft. Kunst en studie moeten volgens Steiner worden gezien als vormen van menselijke communicatie, tot stand gebracht door de gedeelde menselijke waardering voor bepaalde zaken. Hij is ontwikkeld genoeg om te weten dat op die manier naar kunst en studie kijken een keuze is, geen noodzaak. Real Presences blijft de beste hedendaagse beschouwing die ik ken over kunst en studie als de belangrijkste bronnen en middelen voor troost en bevrijding van de mens.

Yezierska levert kritiek op het postindustriële onderwijs, Steiner op de literaire kritiek, Nietzsche op het historisch fetisjisme van negentiende-eeuws Duitsland. Toch herhalen ze alle drie een heel beroemde andere, klassieke tekst: Plato’s Phaedrus. Schrijven, stelt Socrates, is dood. Geschreven woorden worden losgelaten in een wereld waar ze zichzelf, beroofd van hun spreker, niet kunnen verdedigen of beschermen. Ze lijken te leven maar zwerven rond als drijfhout, worden naar believen gebruikt en misbruikt. Hoeveel beter en krachtiger zijn niet ‘de levende woorden die staan geschreven in de ziel van de wetende mens’. Het is in onderzoek, conversatie, reflectie en bespiegeling dat ons verlangen om te begrijpen tot bloei en tot rust komt. De Phaedrus heeft eeuwenlang op de planken van onze onderwijzers, opvoeders en gidsen gestaan. Het boek, en zijn compagnons, stelt ons in staat keer op keer te bedenken hoe een verzameling woorden ons geluk of rampspoed kan bezorgen.

Het industriële tijdperk luidde vele vormen van onmenselijkheid in. Maar tegelijk ontstonden er brede en diverse vormen van verzet, de zogeheten tegencultuur. Het belang van de tegencultuur school in reflectie en kritiek, poëzie en literatuur, spiritualiteit en dienstbaarheid, alsook in experimentele samenlevingsvormen die door lezen en schrijven waren geïnspireerd. De tegencultuur hielp gemeenschappen om de excessen van het industriële klimaat gedeeltelijk te verzachten, onder andere middels verschillende grootscheepse pogingen om leren tot een openbare verworvenheid, een gemeenschappelijk goed te maken. Terwijl we ons met behoud van onze menselijkheid proberen te oriënteren op onze nieuwe horizonten, zijn er slechtere voorbeelden denkbaar dan die van onze voorgangers. Op de donkerste momenten van het tijdperk dat geleidelijk uit zicht verdwijnt, zien we hier en daar, veel vaker dan je misschien zou denken, het vuur van de troost opvlammen dat deze mannen en vrouwen brandend hielden.

Vertaling Barber van de Pol

 

[1] Noot van de vertaler: voor de citaten van Etty Hillesum is rechtstreeks geput uit Het verstoorde leven.

[2] Noot van de vertaler: voor de fragmenten van Adam Smith is gebruikgemaakt van de reeds bestaande vertaling van Jabik Veenbaas.