Camus

Algerijnse kronieken 1939-1958

Albert Camus
Vertaling Eva Wissenburg
Uitgeverij Vleugels, 2022

Bestel dit boek bij onze partner Athenaeum Boekhandel

 

Door Jozef Waanders

Toen de coronapandemie twee jaar geleden net was uitgebroken, leidde dat tot hernieuwde aandacht voor Albert Camus’ roman De pest (1947). De roman over een dodelijke pestuitbraak in Oran leek veel te zeggen te hebben over de situatie waar we zelf in waren beland. Humanistische ondertonen zijn bij verschillende personages in het werk duidelijk waarneembaar. Bijvoorbeeld bij dr. Rieux, die ondanks alle ellende waarmee hij als arts in gevecht tegen de pest wordt geconfronteerd vast probeert te houden aan zijn even beproefde als kwetsbare geloof in de mens tegen elk noodlot in: ‘Ik geloof, dat ik geen instinct heb voor heldenmoed en heiligheid’, zegt hij. ‘Wat mij interesseert, dat is mens te zijn.’

Uit de Algerijnse kronieken die dit jaar voor het eerst in Nederlandse vertaling verscheen blijkt hoezeer de positie van dr. Rieux uit De pest ook Camus’ eigen positie is. Het gaat om een bundel waarin Camus’ vroege journalistieke artikelen over Algerije en diens latere stellingnames inzake de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd (1954-1962) in brieven, toespraken of artikelen zijn samengebracht.

De bundel kwam in Frankrijk uit in 1958, midden in een nieuwe ronde van oplaaiend geweld in Algerije. Camus pleit te midden van dat geweld voor de volgens hem enige acceptabele toekomst voor Algerije, die er een is ‘waarin Frankrijk (…) een manier vindt om alle gemeenschappen in Algerije recht te doen en geen enkele kant te discrimineren.’ Een onderdrukkend beleid kan door Camus net zomin worden gesteund als een volledige Algerijnse onafhankelijkheid, ‘want dat levert de Arabische bevolking over aan nog grotere ellende’ en ‘het rukt de Franse bevolking van Algerije los van haar eeuwenoude wortels.’

Camus beaamt weliswaar dat het kolonialisme voorbij moet zijn, maar vindt de ontworteling van de Franse kolonisten in Algerije eveneens onverdedigbaar; ‘want ook al hebben zij niet het recht anderen te onderdrukken, ze hebben wel het recht niet op hun beurt onderdrukt te worden en over zichzelf te beslissen op hun geboortegrond. Er zijn andere manieren om het broodnodige recht te herstellen dan door het ene onrecht te vervangen door het andere.’ Ook de Algerijnse Fransen zijn volgens Camus namelijk ‘in de eigenlijke zin van het woord inheems’. Camus concludeert dan ook: ‘als in Algerije niet aan beide gemeenschappen recht wordt gedaan, is een toekomst uitgesloten.’ Tot het eind van zijn leven blijft Camus, zelf ook een pied-noir, zich inzetten voor een gelijkwaardig en vreedzaam samenleven van Arabieren, Berbers en Fransen in een democratische Frans-Algerijnse federatie. In een artikel in L’Express in 1955 schrijft Camus: ‘“Je moet een kant kiezen!” roepen mensen vol van haat. O, maar dat heb ik! Ik heb voor mijn land gekozen, ik heb gekozen voor het rechtvaardige Algerije, waar Fransen en Arabieren in vrijheid een verbond sluiten!’

Camus weet dat dit standpunt, als de partijen in het debat steeds onverzoenlijker tegenover elkaar staan, weinig medestanders zal vinden. Sartre bijvoorbeeld had Algerijns geweld tegen de Franse kolonisator inmiddels gretig goedgepraat, terwijl ook de Franse kolonisten steeds gewelddadiger optraden. Camus kan zich onmogelijk aansluiten bij de twee strijdende kampen, omdat ‘we juist niet los van elkaar moeten doodvallen, maar samen moeten leven’. Hij hoopt dan ook een uitweg te vinden uit de politieke tegenstellingen die Algerije en Frankrijk verscheuren. Het is altijd een stap vooruit schrijft Camus ergens ‘als een politiek probleem verandert in een menselijk probleem.’ Maar als het merendeel van de Franse intellectuelen zich uitspreekt voor Algerijnse onafhankelijkheid, besluit Camus vanaf 1956 over Algerije voortaan publiekelijk te zwijgen, wat ook wel ‘de stilte van Camus’ is genoemd.

In 1957 vindt er voorafgaand aan de uitreiking van de Nobelprijs voor de Literatuur aan Camus evenwel een incident plaats tijdens een bijeenkomst met studenten in Stockholm, dat veel aandacht trekt. Een Algerijnse student vraagt aan Camus waarom hij de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd niet steunt en niet meer over Algerije wil praten. Camus antwoordt dat hij ieder geweld veroordeelt, waarop de beroemde uitspraak volgt dat hij weliswaar gelooft in rechtvaardigheid, maar dat hij op het moment dat zijn moeder in Algiers het risico loopt gebombardeerd te worden in een tram ‘eerder zijn moeder zou verdedigen dan de rechtvaardigheid’.

Op Camus’ uitspraak in Stockholm wordt woedend gereageerd – iets wat Camus, getuige zijn dagboeken, bijzonder hard raakt. Camus besluit een halfjaar na het voorval toch een selectie van zijn artikelen over Algerije uit te brengen. Nog één keer schrijft hij op welke oplossingsrichting hij ziet. Na deze laatste stellingname besluit Camus zich ‘terug te trekken uit de eindeloze polemieken die de strijdende partijen in Algerije alleen maar onverzettelijker tegenover elkaar hebben geplaatst’. Hij zegt alleen nog geïnteresseerd te zijn in daden die de toekomst veiligstellen van een land ‘waarvan het ongeluk me zo diep raakt dat het niet in me opkomt er puur voor de bühne over te schrijven’. Daarom schrijft hij aan het slot van de bundel nogmaals: ‘Dit was, voor hij er opnieuw het zwijgen toedoet, de laatste waarschuwing van een schrijver die zichzelf al twintig jaar in dienst stelt van Algerije.’ Camus, die het als zijn taak zag om ‘het gif uit de harten te halen en het fanatisme te temperen’, moet echter verbitterd toegeven dat zijn pogingen geen effect hebben gesorteerd: ‘dit boek is (…) het verhaal van een mislukking’.

In het nawoord van de Algerijnse kronieken, dat trefzeker Pijn aan Algerije is getiteld, stelt vertaalster Eva Wissenburg dat Camus niet alleen is aangerekend dat hij zich nooit voor de Algerijnse onafhankelijkheid heeft uitgesproken, maar dat ook de manier waarop de Algerijnse bevolking in zijn fictiewerk aan de orde komt hem op zware kritiek is komen te staan. Een debat dat weer oplaaide naar aanleiding van de debuutroman van de Algerijnse schrijver Kamel Daoud, Moussa, of de dood van een Arabier, die nadrukkelijk als antwoord op Camus’ novelle De vreemdeling (1942) gelezen kan worden en waarin vooral de naam- en stemloosheid van de in die novelle vermoorde Arabier lijkt te worden geproblematiseerd als een uiting van een koloniaal discours. Duidelijk is dat Camus voor de Arabieren in Algerije niet dezelfde betekenis heeft als voor Europeanen. Camus’ intellectuele bagage was door-en-door Europees en zijn zwijgen over de Algerijnse onafhankelijkheid is hem door veel Arabieren niet in dank afgenomen.

Toch trok een jonge Camus, die de helft van zijn korte leven in Algerije woonde, in diverse kranten jarenlang ten strijde tegen de koloniale misstanden die hij om zich heen zag en koesterde hij een diepe liefde voor het land en zijn oorspronkelijke bevolking. ‘Er is niets inferieurs aan dit volk’, schrijft Camus, ‘op de omstandigheden waarin het moet leven na, en we kunnen niet minder van hen leren dan zij van ons.’ Camus, die over zichzelf zei dat ‘ik het allermeest van dit land houd wanneer ik te midden van zijn armste bewoners ben’ schrijft in een reflectie op de koloniale verhoudingen in de Alger républicain:

‘Als we één plicht hebben in dit land, dan is dat om een van de meest trotse, menslievende volken ter wereld de kans te geven zichzelf en zijn bestemming trouw te blijven (…) Laten we op zijn minst proberen vergiffenis te krijgen voor de koorts en machtshonger die zo eigen zijn aan de middelmatige mens, door de lasten en behoeften van een volk dat wijzer is dan wij op ons te nemen, zodat dat volk de ruimte krijgt zich in al zijn grootsheid te ontplooien.’

De liefde van Camus voor Algerije beklijft ook bij Camus als hij inmiddels definitief in Parijs is gevestigd. In die koude en donkere stad die hem nooit echt kan bekoren, verlangt hij intens naar Algerije terug. ‘Iedere artiest’, schrijft Camus in het voorwoord van een latere heruitgave van zijn autobiografische bundel Keer en tegenkeer (1937), ‘heeft diep in zichzelf een enkele bron, die gedurende zijn hele leven dat, wat hij is en wat hij zegt, voedt. (…) voor mij ligt die bron in die wereld van armoede en licht, waarin ik jarenlang geleefd heb.’

Symbool voor die liefde stond de Algerijnse kuststad Tipasa, zo’n zeventig kilometer ten westen van Algiers. Camus verbleef graag in de Romeinse ruïnestad omdat hij er rust vond en hield van het licht, de lucht en de zee bij Tipasa. In Terugkeer naar Tipasa (1952) beschrijft Camus hoe een terugkeer naar Tipasa vanuit het door oorlog verscheurde Europa hem eerder leerde dat we ‘in onszelf een frisheid, een bron van vreugde moeten bewaren, het daglicht dat ontsnapt aan de onrechtvaardigheid moeten liefhebben, en de strijd vervolgen met dat veroverde licht. Hier vond ik de schoonheid van vroeger terug, een jonge hemel, en ik besefte hoe groot mijn geluk was nu ik eindelijk begreep dat in de zwartste jaren van onze waanzin de herinnering aan die hemel mij altijd was bijgebleven.’

Algerije zou voor Camus, die door zijn plotselinge dood in 1960 de Algerijnse onafhankelijkheid niet meer mee zou maken, tot het einde van zijn leven zowel een onuitputtelijke inspiratie voor zijn schrijverschap als een open wond blijven. De Algerijnse kronieken werpen nieuw licht op die verscheurde houding. In het nawoord stelt de vertaalster terecht dat wie de Algerijnse kronieken zorgvuldig leest, zowel materiaal zal vinden om Camus te bekritiseren als om hem te verdedigen. Het doel van de vertaling is evenwel niet om kritiek op Camus aan te wakkeren of hem vrij te pleiten, ‘maar om een laag in Camus’ werk te belichten die zijn toch al gelaagde oeuvre nog meer diepgang geeft’. Daarin is deze vertaling met vlag en wimpel geslaagd.

 

Lees ook: